In 2017 brandde de boerderij De Croesen, ook bekend als ‘Het grote gras’ of ‘Graszicht’ aan de Zogwetering in Maarsseveen af. In een keldertje van de boerderij werd door leden van de AWN een grote hoeveelheid scherven gevonden, die in de ArcheoHotspot op Castellum Hoge Woerd onderzocht zijn. Wat deden die scherven daar en hoe ontwikkelde het gebied zich? Het blijkt alles te maken te hebben met de rijke Amsterdamse koopmansfamilie Huydecoper.
In 1592 koopt de Amsterdamse koopman Jan Jacobsz Bal
van Wieringen een stuk grond bij de hoeve Cromwijck tussen Breukelen en
Maarssen. Bal handelde in huiden en wapens en kocht zich met het geld
dat hij daarmee verdiende in de Magellaense Compagnie in, een van de
voorlopers van de VOC. Hij werd daar zo rijk mee, dat hij bij zijn dood
in 1624 zeker 170.000 gulden naliet. De familie, die zich inmiddels
Huydecoper was gaan noemen, zocht naar profitabele investeringen in
onroerend goed, die in het benauwde middeleeuwse Amsterdam niet te
vinden waren. Op een klein uur van Amsterdam, aan de Vecht, was
onbebouwd boerenland in overvloed te vinden. In alle beschrijvingen van
het in de zeventiende- en achttiende-eeuwse wereldberoemde
buitenplaatsenlandschap aan de Vecht is te lezen dat dit zijn oorsprong
vindt in de familie Huydecoper die daar als projectontwikkelaars optrad.
Aan
de hand van het familiearchief van de Huydecopers in Het Utrechts
Archief, informatie uit het HisGis, de kadastrale minuut van 1832,
kaartmateriaal en beschrijvingen van de meer dan 60 buitenplaatsen is
een reconstructie gemaakt van de aan- en verkopen van de familie tussen
1592 en 1832. Die waren niet aaneengesloten in ruimte en tijd. Dan
blijkt dat de drie verschillende delen van het ruim 3 km lange
aangekochte gebied langs de Vecht een eigen ontwikkeling laten zien met
betrekking tot grondgebruik, bouwgeschiedenis en financiële exploitatie.
Het noordelijke gedeelte, rond Geesberge aan de kant van Breukelen,
werd in 1649 aangeschaft en vrijwel meteen verkaveld en verhuurd of
verkocht. Zuidelijker werd in 1608 de Gulden Hoef gekocht rond de latere
buitenplaats Goudestein, tegenwoordig het stadhuis van Stichtse Vecht.
Een deel lag langs de Vecht, een deel in de ontginning Diependaal. Dit
stuk, In de Lanen geheten, heeft een interessante geschiedenis die
vertelt hoe kleinschalig de Huydecopers met dit gebied omgingen.
Tenslotte was er een stuk veenweidegebied ten noorden van de
Zogwetering, dat in de latere zeventiende
maar vooral in de achttiende eeuw werd aangekocht, en dat de familie
heel wat problemen bezorgde omdat het ‘lekkend’ was (en bleef). Hier
lagen de boerderijen het Grote Gras en het Kleine Gras. Jan Elias
Huydecoper bemoeide zich intensief met de administratie van dit gebied,
én met het familiearchief.
De familie Huydecoper bleef tot in de twintigste eeuw in het bezit van een aantal van deze huizen. Ook verder legde het bezit de familie geen windeieren: financieel, maar ook zeker qua status. Johan Huydecoper (1599-1661) was Heer van Thamen, Blokland, Uithoorn en Kudelstaart, van Maarsseveen en Neerdijk. Sindsdien noemde de familie zich Huydecoper van Maarsseveen, niet gek voor een familie die een generatie eerder nog uit obscure immigranten uit de kop van Noord-Holland had bestaan…
Het homohuwelijk bestaat niet. 20 jaar geleden werd het burgerlijk huwelijk opengesteld voor paren van gelijk geslacht. Daarme was Nederland het eerste lang ter wereld waar dat kon. Deze dagen besteden de media daar uitgebreid aandacht aan. Ieder tv of radio programma, krant of tijdschrift lijkt we een of meerdere paren (meestal mannen natuurlijk) te hebben opgesnord om hier een mening over te hebben. Ook wij ouderen waren ineens zeer in trek en ik zag oude bekenden die ik door corona al meer dan een jaar niet meer gezien had, langstrekken op het scherm.
Ook 1Vandaag besteedde aandacht aan de 20 jaar huwelijk en interviewde onder andere mij.
Daarbij gebeurde iets eigenaardigs. De media dachten dat wij wilden feestvieren, en bleken onaangenaam getroffen toen ze van jonge activisten hoorden dat het helemaal niet zo goed gesteld is met de emancipatie in Nederland, en van oude activisten dat zij twintig jaar geleden erg tegen de openstelling van het huwelijk waren – en nog steeds eigenlijk.
Vanaf de jaren zeventig ijverde de homobeweging voor opheffing van de vele ongelijkheden in de juridische positie van homoseksuelen en heteroseksuelen. Op dat moment was er niets geregeld in relaties tussen mensen van hetzelfde geslacht. Er waren problemen met de pensioenwetgeving, met verzekeringen, met de aanschaf van een huis, met kinderen, met het erfrecht. Er werden pogingen ondernomen om dat met behulp van het notariaat te veranderen (het zgn ‘Leidse model’) maar dat bleven stoplappen die vooral voor een hoop rompslomp zorgden maar niet alle hindernissen uit de weg ruimden. Er gingen steeds meer stemmen op om het hele idee van het huwelijk maar af te schaffen. Want wat in wezen een juridische overeenkomst zou moeten zijn om zaken rond gemeenschappelijk bezit te regelen werd door de overheersende heteronormativiteit opgetuigd met allerlei overbodigheden en opgelegde vooronderstellingen. Ik noem de prins/ prinses op het witte paard, de witte trouwjurk, de eeuwige trouw en het eeuwige respect van de mensheid. Om maar te zwijgen over de ingebouwde ongelijkheid die aan de mannen in het huwelijk privileges gunde en de vrouwen taken oplegde.
In de periode voor de overwinning van het burgerdom in de 18e eeuw had men daar geen boodschap aan. Het huwelijk was wat het was: een juridische overeenkomst. En in de moderne 21e eeuw , waarin ieder individu telt, zou ieder individu dus door middel van een pakketje overeenkomsten datgene moeten regelen wat er te regelen moest. Ongeacht met wie dan ook: je broer, je tante, je geliefde, je buurman of je collega. De homobeweging koos dus voor individualisering. Maar kreeg het ‘homohuwelijk’ (heeft u een huwelijk? nee, een homohuwelijk). En wanneer je zaken toch hardnekkig zelf wilde regelen, was je hetzij bezig tot sint juttemis hetzij bleken uiteindelijk allerlei zaken toch niet goed te regelen, zoals het erfrecht, of het recht je partner in een buitenlands ziekenhuis te bezoeken.
Heeft de openstelling van het huwelijk dan helemaal niets opgeleverd? Voor veel traditionele families was het even wennen, maar uiteindelijk konden ze er niet onderuit dat er nieuwe familiebanden waren gekomen die net zo echt en serieus konden zijn als de hunne. Ook voor de degenen die individualisering wilden was het een vooruitgang dat LHBT’s eindelijk erkend waren als ‘persoon onder de wet’- een van de grondrechten die er eerst nog amper was. Dat was winst.
PS: Na de openstelling van het huwelijk zeiden veel mensen dat de homoemancipatie daarmee toch wel voltooid was. Er viel niets meer te wensen, en daarmee kon de mensheid overgaan tot de heteroseksuele orde van de dag, blij dat iedereen weer gewoon deed. Met de LHBTIetc emancipatie is het overigens nog steeds niet goed gekomen zie de nieuwste Feiten en Cijfers van MOVISIE, een overzicht dat ik jaren geleden ben begonnen, toen ik daar nog werkte.
PPS: en mijn trouwfoto? die hebben we nooit laten maken….
In deze tijden van corona wordt het Nederlandse landschap
herontdekt. Kranten en tijdschriften geven tips voor wandelingen en voorzien
die van interessante weetjes. Hoe leuk is dat. Zo is het Solsche gat onder Drie
op de Veluwe de laatste tijd weer erg in de belangstelling komen te staan. Midden
in de Speulder- en Sprielderbossen bevindt zich een vrij grote laagte, met
water en groene waterplanten gevuld. Door de vele fraaie oude bomen in het bos
is het een geheimzinnige plek. In de buurt liggen veel grafheuvels. Het is dus
niet verwonderlijk dat er vele sagen hier de ronde deden: verhalen die deze
plek betekenis moesten geven.
Het
zondige klooster
Ooit stond er midden in het bos een klooster. De monniken
hielden zich echter geenszins aan de vrome leefregels en feestten er maar op
los. Ze aten en dronken dat het een lust was en uiteindelijk verkochten ze hun
ziel aan de duivel. Die zorgde voor regelmatig nieuwe wijn, waarbij ook de
heksen van harte meedronken. Dit ging lang zo door, maar op een kerstnacht ging
het mis. In een hevige storm verdween het klooster in een diep gat. Rondom het
gat spookte het hevig. Omwonenden hoorden regelmatig om twaalf uur ’s nachts
een steeds harder wordend klokgelui. Het waren de klokken van het verzonken
klooster. In de kerstnacht was het gelui het hevigst.
De
vermoorde koopman
Omstreeks 1205 keerde een koopman terug van een reis naar Utrecht. Hij had goede zaken gedaan. Bij het Solsche Gat rustte hij wat uit. Daar ontmoette hij een schaapherder. Hij was zo onverstandig hem te vertellen van zijn rijkdom. Daarop vermoordde de schaapherder hem, groef snel een kuil en gooide het lichaam er in. Niemand begreep hoe de schaapherder zo snel tot welstand kon zijn gekomen. Maar het duurde niet lang: de man kreeg een geheimzinnige ziekte en overleed na enkele dagen. Hij werd op het dorpskerkhof begraven. Maar de volgende dag was het graf open gewoeld en de lijkkist stond recht overeind. Dit herhaalde zich. Mijnheer pastoor werd om raad gevraagd. Hij liet twee jonge ossen voor een trekslee spannen. De slee, met de kist er op, zou zonder bestuurder zijn weg moeten vinden. De ossen stopten bij het Solsche gat. De kist werd daar begraven. Toen vond men het lichaam van de vermoorde koopman. Deze werd op het kerkhof herbegraven. De geest van de moordende schaapherder bleef ronddolen.
Niet
uniek
Deze sagen zijn niet uniek. Ze worden in min of meer gelijke bewoordingen ook over andere plaatsen binnen en buiten onze landsgrenzen verteld. Ze geven betekenis aan het landschap. Al deze verhalen hebben in de kern elementen die verwijzen naar prechristelijke religieuze tradities. Er zijn vele meren en plassen die een verzonken klooster zouden herbergen. In de kerstnacht luiden de door de duivel gestolen klokken. Dit verwijst naar de vele meren en plassen die de voorouders vereerden. Overigens zijn er bij het Solsche Gat nooit archeologische voorwerpen gevonden. Het onrustige graf van de moordenaar moet aangewezen worden door twee dieren. Dieren, en in het bijzonder ossen, wijzen vaker bijzondere plekken aan, waar een graf te vinden is of een kerk gebouwd kan worden. In het verleden nam men aan dat dieren voorspellende kracht konden hebben.
New-age
verklaringen
Naast deze sagen die afkomstig zijn uit verzamelingen
volksverhalen die zeker van voor de 19e eeuw dateren vinden we ook
modernere sagen rondom het Solsche gat die uit de kringen van de new-agers
afkomstig zijn.
Bij het Solsche gat zou een samenkomst van een aantal energiebanen, ‘leylijnen’ zijn. Er zou ‘spiraliserende’ energie actief zijn. Dit zou te maken hebben met het feit dat hier eens een heidense vereringsplek van de Germanen zou zijn geweest. Deze zou gewijd zijn geweest aan de zonnegod Sol. Dit zou de herkomst van de naam verklaren. In het gat zouden offers van fruit aan de zonnegod gebracht zijn. Later werd de plek gekerstend en werd het klooster er neer gezet. In het gehucht Drie even verderop zou een tempel voor de Germaanse bosgod Thri hebben gestaan.
Tot zover de verhalen die betekenis aan het landschap moesten geven. Nu de feiten. Tot in de Romeinse tijd kenden de lokale bevolking geen goden in de zin van belichaamde bovennatuurlijke entiteiten, die de macht hadden om over de mensen te beschikken. De belangrijkste kracht voor de prehistorische bewoners waren de voorouders. Het hele landschap diende hen als woonplaats. Daarom was het hele landschap heilig. De natuurlijke elementen in dat landschap vormden als het ware de stoffering waarbinnen de voorouders geëerd konden worden door riten en geschenken. De plaatsen waar de voorouders begraven waren bleven zichtbaar en kenbaar in het landschap en werden ontzien. Hierdoor zijn ze door archeologen terug te vinden. Archeologen als Nico Roymans en David Fontijn hebben hier over gepubliceerd.
Bijzonder belang werd gehecht aan water (als teken van vruchtbaarheid en leven) en in het verlengde daarvan aan rivieren, beken, moerassen en meren. De grens van land en water werd gezien als een overgangsplek van de wereld van de levenden naar het onderaardse. Het is zeer wel mogelijk dat het Solsche Gat al in de voorromeinse tijd een bijzondere betekenis had als toegang tot de onderwereld. Meer hier over is ook te lezen in mijn boek Heidense Heiligdommen.
In de prehistorie kende men in de lage landen dus geen god Sol, geen god Thri. Zo men al in een zonnegod had geloofd, dan zou deze toch zeker niet bij een onderaards gat aangeroepen zijn, maar eerder op een heuvel. Bij de Romeinen was de situatie anders: zij namen in het begin van hun geschiedenis, in de 7e of 8e eeuw voor het begin van de jaartelling, van de Grieken goden in menselijke gedaante over. Romeinse soldaten brachten deze goden mee naar de veroverde gebieden in Europa, daaronder ook een zonnegod, Sol Invictus geheten. Alleen personen die ‘Romeins’ wilden doen, om met Astérix te spreken, namen deze goden over.
Geologie
In oorsprong is het Gat een geologisch verschijnsel: een pingoruïne. Zo’n gat gaat terug tot de laatste ijstijd. In de extreme koude was de bovenste laag van de bodem zeker tot 20 meter diep permanent bevroren. Onder deze bodem bevond zich grondwater, dat zich af en toe door scheuren in deze permafrost naar boven werkte, maar daar weer bevroor. Zo ontstond er een ‘ijslens’ waarbij de omringende grond naar boven werd geduwd. Die bodem bestond hier uit een mix van laagjes zand, klei en silt (leem) die het eindproduct waren van de afsmeltende ijskappen in het glaciale bekken van de Veluwe.
Leem heeft een bepaalde korrelgrootte waardoor de partikels aan elkaar gaan kleven. Leem is daardoor ondoordringbaar voor water. Toen uiteindelijk al het ijs gesmolten was bleef er een krater in het landschap over. In dit gat bleef water makkelijk staan, wat op de ook toen al droge Veluwe niet verkeerd was. Hierdoor wordt ook de naam verklaard: volgens het Middelnederlands Handwoordenboek van Verdam is Sol een Middelnederlands woord dat poel, slijk betekent, en ook wel: zwaar werk (namelijk om het er uit te halen). Het Gat was dus op twee manieren aantrekkelijk voor de bevolking: er was water aanwezig, en men kon de leem gebruiken om wanden en huizen waterdicht te maken en keukenmeubilair onbrandbaar. Het Gat werd door de leemwinning aanzienlijk vergroot.
In ieder geval zorgde de aanwezigheid van water voor vroege bewoning. Het gebied rond Putten en Drie was al in het neolithicum en de bronstijd dicht bevolkt, getuige de vele grafheuvels in de buurt. Een aantal liggen in een lange lijn waar mogelijk een oude weg heeft gelopen. Naast het Solsche Gat zijn resten van een akkercomplex uit de ijzertijd gevonden (Celtic Field). Pas in de vroege middeleeuwen krijgt een meer ‘germaanse’ bevolking hier de overhand boven de oorspronkelijke bewoners. In Drie is een begraafplaats uit de 6e eeuw van onze jaartelling gevonden. Daarmee hebben we tevens een begindatum voor het kleine gehucht Drie (vroeger Thri geheten) alsmede een indicatie van de omvang, drie boerderijen (anders had het wel Vierhuizen of zo geheten).
Een nieuwe betekenis door het christendom
Tussen de 8e en 10e eeuw werd de bevolking langzaam tot het christendom bekeerd, maar het duurde nog een aantal eeuwen voordat men het in alle facetten aanvaardde. Ondertussen woonde men in een landschap waarin de resten van de heidense voorouders nog volop zichtbaar waren. Omdat die lastig te verwijderen waren vertelde de kerk dat het gebied aan de duivel gewijd zou zijn. Het zou er spoken. Dat kwam aardig overeen met alle geheimzinnige bomen die er stonden. De sagen hadden dus vooral ten doel mensen uit het heidense gebied weg te houden. Helemaal lukte dat niet. De Speulder- en Sprielderbossen bleken in de middeleeuwen te belangrijk om het hout verloren te laten gaan. Ze waren gemeenschappelijk eigendom van de inwoners (de malen) en kenden een eigen beheer. Deze beheersvorm is heel oud, zo oud, dat in sommige plaatsen de malen hun jaarlijkse vergadering in de open lucht hielden. Zo vergaderden de malen van de Speulder- en Sprielderbossen nog tot in het begin van de 17e eeuw in de open lucht bij het Solsche Gat. Dan bepaalden ze wie welke bomen mocht kappen en welke bomen konden blijven staan. Het beheer was duurzaam. De aanwezigheid van het Solsche Gat gaf zo een zekere rituele status aan de vergadering. Voor een korte periode in het begin van de 17e eeuw vergaderde men bij het ‘heilig huisken’ (een kapelletje?) vermoedelijk gelegen op de plek waar nu herberg Het Boshuis te vinden is. Daarna werden de vergaderingen gehouden in de kerk van Garderen.
Kortom, het Solsche Gat is een spannende plek op de Veluwe. Een geologisch verschijnsel in origine uit de laatste ijstijd. Een aantrekkelijke plek om te wonen vanaf de prehistorie mede omdat op de leem die zich in het gat bevond water bleef staan. Het gat kon als de toegang tot het onderaardse gelden. Een plek die in de prehistorie en vroege middeleeuwen aan betekenis won als woonplaats van de voorouders. De zichtbare resten van hun bestaan, grafheuvels en akkers, gaven betekenis aan het landschap als een plek die men moest ontzien en koesteren. In de ogen van de christelijke missionarissen was dit heidens landschap een gruwel. Men ging vertellen dat de duivel er het voor het zeggen had. In de moderne tijd weet men wel beter. Al wandelend in de buurt van het Solsche Gat ontdekt men bomen en grafheuvels. Daarna kan men een versnapering genieten in het Boshuis.
Voor de site Brabants erfgoed schreef ik een blog over de Willibrordusputten in Brabant. Die maar weinig met Willibrordus te maken hebben. Zelfs de bekendste, die van Oss, niet. Lees het hier.
Fredy
Hirsch was joods en homoseksueel, een sportman en geboren leider. Hij zorgde
voor duizenden joodse kinderen in twee concentratiekampen in Tsjechië. Zijn
leven eindigde in Auschwitz op 8 maart 1944 onder nooit opgehelderde
omstandigheden.
De als homoseksueel ‘vergeten held’ krijgt nu pas meer aandacht. De journalist Dirk Kämper schreef een biografie over hem. Op basis hiervan maakte het ZDF een documentaire over zijn leven die eind maart 2020 werd uitgezonden en online op YouTube (“Fredy Hirsch, ein deutscher Held”) te bekijken is. De Israelische filmer Rubi Gat maakte in 2017 de lange biografische film Dear Fredy die veel meer ingaat op Fredy’s homoseksualiteit. Op internetsites en krantenartikelen was er al eerder over hem te lezen. Maar het ene verhaal is het andere niet. Niet iedereen blijkt even goed uit de voeten te kunnen met Fredy’s homoseksualiteit, hoewel het nergens ontkend wordt – hij stak het dan ook niet onder stoelen of banken, ook niet in het kamp. Niemand gaat echter in op de vraag welke relatie er was tussen Fredy’s homoseksualiteit en zijn opvallende daden in de concentratiekampen Theresienstadt en Auschwitz. Toch lijkt die relatie me duidelijk.
Alfred (‘Fredy’) Hirsch werd op 11 februari 1916 geboren in Aken, net over de Nederlandse grens in een niet-orthodoxe joodse familie. Zijn vader was slager. Mogelijk heeft het vroege uiteenvallen van zijn familie (zijn vader overleed toen hij 10 jaar was; zijn moeder kon de situatie niet aan en verliet de jongens) er mede voor gezorgd dat Fredy en zijn broer Paul op zoek gingen naar een andere veilige haven. Die vonden ze allereerst bij de joodse organisaties. Bij deze organisaties vond Fredy een uitlaatklep voor zijn organisatietalent dat hij dienst stelde van zowel zijn sportiviteit (gymnastiek en turnen) als het zionisme. Dat is de kern van wat Fredy uitdroeg, vanaf de tijd dat hij nog een adolescent was. En het verbazingwekkende is dat hij dat tot vrijwel de laatste dag van zijn korte leven in de concentratiekampen wist vol te houden. Als joden zich wilden voorbereiden op emigratie naar Israel en zich te weer moesten stellen tegen het antisemitisme was het van het grootste belang dat ze hun lichaam en geest zo sterk mogelijk maakten. Al vanaf het begin van de 20e eeuw ontstonden – als reactie op de duits-nationalistische turnbonden – ook joodse turn en gymnastiek organisaties. Ze leken uiterlijk en innerlijk sterk op de nationalistische Duitse organisaties. Deze werden echter steeds antisemitischer. Gemeenschappelijk was het belang dat toegekend werd aan een sterk lichaam (Körperkultur). Dat gold vooral voor de joodse organisaties die zich primair als Duits definieerden. Fredy ging echter een andere kant op: die van het zionisme. Dat veroorzaakte ook een breuk met zijn broer Paul. Voortaan had hij weinig contact met zijn familie.
Al in 1931 werd Fredy een van de leiders van de joodse jeugdvereniging in Aken en richtte de afdeling Aken van de joodse padvindersbond op. Hij hield het al spoedig niet meer in Aken uit, ook omdat zijn moeder, die in 1926 weduwe was geworden, met haar nieuwe man naar het buitenland verhuisde. Mogelijk heeft ook zijn homoseksualiteit voor conflicten gezorgd. In de volgende jaren woonde hij in verschillende steden in Duitsland, steeds actief in de Joodse Padvindersbond Duitsland (JPD) en de Makkabi Hatzair, een Zionistische sportorganisatie. Veel Joodse sportclubs heten Makkabi naar een joodse vrijheidsstrijder uit de 2e eeuw (de joodse zaalvoetbalclub Makkabi in Amsterdam kwam onlangs nog in het nieuws omdat ze politiebescherming vroegen vanwege antisemitische bedreigingen. Soms verandert er helaas niets.) De Makkabi hadden een programma waarbij een bijna militaire training centraal stond. Dat werd nog noodzakelijker toen de nazis in 1933 aan de macht kwamen en het voor veel joden duidelijk werd dat ze Duitsland moesten ontvluchten, wilden ze het overleven.
In 1935 verhuisde Fredy illegaal naar Tjecho-Slowakije, eerst naar Brno en later naar Praag. De introductie van de Neurenberger rassenwetten maakten het voor joden steeds onaangenamer om in Duitsland te wonen. In dat jaar werd ook paragraaf 175, het strafwetartikel tegen homoseksueel gedrag aangescherpt. Het was toen voor iedereen al een tijd duidelijk dat Fredy homoseksueel was.
Er zijn
enkele filmopnamen van Fredy bewaard gebleven. We zien een afgetrainde
jongeman, donker haar dat keurig in de plooi zit, ontbloot bovenlijf die
verschillende turnoefeningen doet op een veld in de openlucht. Zijn dit opnames
die gemaakt zijn voor de propagandafilm die de nazi’s in Theresienstadt
maakten?
Verbazingwekkend is ook dat Fredy vrijwel altijd open over zijn homoseksualiteit was. Soms gaf dat uiteraard problemen, maar nog verbazingwekkender is eigenlijk dat het ook heel vaak gewoon geaccepteerd leek – zo was hij nu eenmaal kennelijk en er viel niks aan te veranderen. Ook in de Makkabi werd er wel over en met hem over gesproken maar kennelijk wist hij iedereen te overtuigen dat het geen probleem was in zijn werk met jongeren omdat hij zich van relaties zou onthouden. Maar ongetwijfeld zal hij steeds extreem op zijn hoede zijn geweest dat zijn contacten met jongeren geen aanleiding tot verkeerde speculaties gaven. Later, in het kamp probeerden enkele vrouwen hem nog hardnekkig aan een tweetal aantrekkelijke dames te koppelen, maar het volstrekte mislukken van deze pogingen werd na al die jaren door de toenmalige kinderen die dat echt wel doorhadden met enige gegrijns vermeld. In de literatuur over Fredy vinden we nergens een relatie tussen Fredys werk met jongeren en zijn homoseksualiteit. Toch zou het me niet verbazen als die er wel was, in een periode dat de ‘pedagogische eros’ in homoseksuele kringen opgeld deed en homoseksuele mannen zich inzetten bij de opvoeding van adolescente jongens. Er is overigens geen aanwijzingen dat zijn voorkeur naar jongeren uitging, al waren er vage beschuldigingen. Ja, hij had zeker relaties, al zijn de bronnen niet duidelijk met wie en waar. Kämper houdt het vaag. De Tsjechische historici Anna Hájková en Alena Mikovcová vonden in de archieven van de Makkabi in Brno en in interviews met overlevenden dat Fredy tussen 1936 en 1939 in Brno samenwoonde met zijn vriend Jan (Jenda of Honza) Mautner (geb. 19 november 1912 in Boedapest), een student medicijnen. Hij omschreef het als de gelukkigste tijd van zijn leven. Ook hier zette hij plaatselijke Makkabi groepen op, maakte een programma met veel buitenactiviteiten, organiseerde Makkabispelen en schreef voor de lokale Makkabikrant. In 1939 ging hij naar Praag. Hij kreeg een betaalde baan bij de Makkabi Praag, maar bleef problemen houden met zijn verblijfsvergunning, omdat hij illegaal in het land was. Inmiddels was Tsjechië door de Duitsers bezet. Op dat moment was het nog mogelijk voor joden om uit te reizen naar Palestina. Hij gaf daar les aan jongeren om ze voor te bereiden op het leven in een kibbutz. Een aantal jongens kreeg de mogelijkheid om via Denemarken te ontsnappen. Er kon één leider van de Makkabi mee. Er werd om geloot met luciferstokjes, Fredy verloor en bleef in Praag. Volgens een andere versie van het verhaal won hij, maar koos er voor in Praag te blijven omdat hij ‘zijn’ kinderen niet in de steek wilde laten. De ‘jüdischen Auswanderung’ naar Israël kwam de nazi’s aanvankelijk wel goed uit, maar toen het steeds moeilijker werd de vele joden die weg wilden daadwerkelijk daar te krijgen, veranderde het reisdoel van de ‘jüdische Auswanderung’ in een sinistere ‘eindoplossing’.
Fredy in Theresienstadt.
Op 4 december 1941 werd Fredy naar Theresienstadt gedeporteerd als een van de 22 stafleden die moesten helpen daar een nieuw joods ghetto op te zetten. Jan Mautner volgde in 1942, maar het is niet bekend of ze elkaar ooit nog terugzagen. Terezin, 60 km ten noorden van Praag, was een oude kazerne die door de nazi’s als joods ghetto was aangewezen. Naar de buitenwereld toe wilden de nazi’s het voordoen alsof het een humaan kamp was. Daarom wilden ze ook geen grote groepen joden verder naar het oosten deporteren, met als gevolg dat het kamp overvol werd. Opvallend aan Theresienstadt was dat de joodse gevangenen een zekere mate van zelfbestuur hadden, zij het wel onder bevel van de Duitse bezetters. Fredy werd assistent van Egon Redlich, de leider van de jeugdafdeling. In tegenstelling tot andere kampen was er in Theresienstadt een familieafdeling. De kinderen zaten in een apart gedeelte en konden overdag bij hun ouders zijn. In het kinderblok kregen ze les van Fredy. Die drong er op aan dat de kinderen discipline in alles hanteerden. Ook al was het nog zo koud, alle kinderen moesten zich ‘s ochtends wassen. Ze moesten zichzelf en hun omgeving schoon houden en waar mogelijk buiten doorgaan met hun gymnastiekoefeningen. Fredy kende de eerste les van het concentratiekamp: reinheid en tucht redden levens. Ongetwijfeld heeft dit een aantal kinderen uiteindelijk het leven gered. Dank zij de goede relaties die Fredy met de Duitse kampleiding onderhield konden er in 1943 zelfs Makkabispelen in het kamp georganiseerd; onder de duizenden toeschouwers waren zelfs veel nazibewakers. Toch was Fredy niet helemaal vrij om te doen en laten wat hij wilde. Na een incident werd hij opgepakt, geslagen en op 8 september 1943 voor straf naar Auschwitz gedeporteerd .
Auschwitz-Birkenau
In de loop van 1943 werden meer dan 17.500 joodse gevangenen van het overvolle Theresienstadt naar Auschwitz-Birkenau gebracht. Hier waren de omstandigheden natuurlijk veel slechter: Auschwitz was een vernietigingskamp waar de meerderheid van de gevangenen meteen of op termijn naar de gaskamers werd gestuurd. Toch werd ook hier een deel (blok B IIb) als ‘Familienlager Theresienstadt’ bestemd. Met hetzelfde doel als eerst: om het zgn humane gezicht van de nazi’s te laten zien in het geval dat het Rode Kruis ook hier op inspectie zou komen (wat niet gebeurde). Gevangenen werden gedwongen geruststellende kaarten naar huis te sturen, die doorgaans pas arriveerden als de afzenders al lang vergast waren. Ook in Auschwitz onderhield Fredy goede relaties met de nazikampleiding, waardoor hij voor de kinderen meer voedsel en ruimte kon verkrijgen. Hij zat hoog in de organisatie van het kamp en droeg ondanks zijn jeugdige leeftijd een grote verantwoordelijkheid. Fredy Hirsch drong er bij de kampleiding (de beruchte arts Mengele) op aan ook hier een kinderblok te maken. 700 kinderen kregen hier de ruimte om te spelen en te sporten. Er werd zelfs onderwijs gegeven, ongehoord in een concentratiekamp: Engels en Tsjechisch, letterkunde, er werd theater opgevoerd. Op de witgesausde wanden werden door een iets oudere gevangene die goed kon tekenen zelfs vrolijke figuren getekend, bij voorbeeld uit de Disney tekenfilm Sneeuwwitje. Ze had de film voor de oorlog zo vaak gezien dat ze ze uit het hoofd kon tekenen.
Toch was er wel kritiek op Fredy. Men vond hem
arrogant, hij was anders en men wantrouwde zijn intensieve contacten met de
Duitsers. Er gingen geruchten dat hij een relatie met een hoge nazi in het kamp
had. Ook leek hij wel erg vertrouwelijk met de beruchte kamparts Mengele. In
Nederland zou men dit dilemma later ook wel schetsen als dat van een
burgemeester in oorlogstijd. Wat moet je: meedoen of in verzet gaan? Effectief
was het wel. Fredy viel op als Duitser in Tsjechië: hij zag er uiterst verzorgd
en atletisch uit, hij gedroeg zich correct en met autoriteit en bovendien: hij
sprak Duits en kende de gewoontes en het systeem van de bezetter. (Overigens
leerde hij in al die jaren vrijwel geen woord Tjechisch – een talenknobbel
bezat hij niet). Als de SS al op de hoogte was van Fredy’s homoseksualiteit,
interesseerde dat hen kennelijk niet. Zelf zou hij het in die tijd wat meer
verborgen hebben gehouden.
Het einde.
De gevangenen ontdekten op lijsten met hun
namen die bij de kampleiding lagen de letters ‘SB na 6 maanden’: Speciale
Behandeling, of wel de gaskamer. 6 maanden na aankomst, dat was dus begin maart
1944. Steeds meer geruchten deden de ronde dat het hele kamp, inclusief het
kinderblok, voor de gaskamer was bestemd. Men zou hen zogenaamd naar een
werkkamp in de buurt sturen. Sommige gevangenen wilden een opstand beginnen, om
dan tenminste strijdend ten onder te gaan. Fredy werd gevraagd de opstand te leiden.
Hij vroeg 24 uur bedenktijd. Het was een keuze van de duivel: meedoen met de
opstand en ‘zijn’ kinderen in de steek laten, of niet meedoen en ook sterven.
24 uur later was Fredy dood, overleden aan een overdosis slaaptabletten. Het is
nooit duidelijk geworden of hij deze zelf had ingenomen, of hij de overdosis
per ongeluk kreeg om hem even rustig te houden of dat hij vermoord werd omdat
hij te lastig werd. De meerderheid van de gevangenen van het familieblok werd
in de maanden daarna vergast. Slechts 1294 overleefden het kamp. De ironie van
de geschiedenis wil dat een aantal van hen door Mengele van de gaskamer was
gered om ‘tweeling experimenten’ op hen te doen.
Jan Mautner overleefde het kamp. Hij vond een
nieuwe liefde, Walter Löwy, een apotheker. Hij overleed in 1951 aan
tuberculose.
Na de oorlog vertelden verschillende
overlevenden van het kamp hun geschiedenis. Daarin werd steeds gesproken Fredy
Hirsch en de belangrijke rol die hij in hun leven had gespeeld. Ze wisten
allemaal dat hij homoseksueel was. Maar de tolerantie die zij hadden gold niet
voor de communistische autoriteiten in het naoorlogse Tjecho-Slowakije. Ook nu
nog figureert hij niet in de officiële geschiedenis van Terezin. Daardoor hij
is altijd onbekend gebleven, totdat hij pas onlangs aan de vergetelheid werd
ontrukt.
Bronnen
Aharony, Michal : The Unknown hero who saved
children at Auschwitz. Haaretz online 5
april 2018
Hájková, Anna : Die Geschichte von Jan Mautner
und Fredy Hirsch: Jung, Schwul –
und von den Nazis ermordet. Der
Tagesspiegel online 31 augustus 2018.
Kämper, Dirk: Fredy Hirsch und die Kinder des
Holocaust. Die Geschichte eines vergessenen Helden aus Deutschland. Zürich
2015.
Fredy Hirsch. Wikipedia.
De foto van Jan Mautner is gereproduceerd met vriendelijke permissie van het Provinciaal Archief van Moravië in Brno, B 26, Policejní reditelství Brno, box nr.3373, fol. 263-263a.
ZDF-History: Ein deutscher held: Fredy Hirsch
und die Kinder des Holocaust. https://www.zdf.de/dokumentation/zdf-history/ein-deutscher-heldfredy-hirsch-und-die-kinder-des-holocaust-100.html
Magnus Hirschfeld speelde een belangrijke rol bij de ontwikkeling van het begrip homoseksualiteit in Duitsland en ver daarbuiten in het begin van de twintigste eeuw. In zijn Institut für Sexualwissenschaft in Berlijn ontvingen hij en zijn naaste medewerkers honderden mensen die informatie en advies over hun seksuele leven en voorkeuren wilden hebben. Vanuit de gedachte dat seksualiteit en oriëntatie direct voortkwamen uit lichamelijke gesteldheid onderzocht hij hun lichamen en publiceerde daarover, bij voorbeeld in de Jahrbücher für Sexuelle Zwischenstufen. Ook werden er regelmatig colleges en voorlichtingsavonden op het Instituut gegeven.
Maar Hirschfeld was ook joods. Zijn werk riep veel weerstand op bij de rechtse burgerij en de opkomende nazi’s, en zijn joodse afkomst hielp daar niet bepaald bij. In 1930 vertrok hij voor een langere reis naar de Verenigde Staten en toen hij in 1932 terugkeerde naar Europa was de situatie zo verslechterd, dat hij besloot zijn wereldreis te verlengen en voorlopig niet naar Duitsland terug te keren. Hij zou Duitsland nooit meer terugzien. Op 6 mei 1933 werd het Institut fur sexualwissenschaft door Nazi studenten geplunderd en enkele dagen later werd de beroemde bibliotheek op de brandstapel gegooid. Hirschfeld was op dat moment in Parijs en zag de boekverbranding, waarover hij al schriftelijk bericht had gekregen, op het bioscoopjournaal ‘unter tiefster seelischer Erschütterung’. S
In het moderne Europa zonder grenzen kunnen we ons moeilijk voorstellen hoe lastig in deze periode reizen en vooral langere tijd buiten de eigen landsgrenzen verkeren was. Paspoorten werden voor een periode van vijf jaar afgegeven, dat is niet anders dan nu. Hirschfelds pas liep af in mei 1933 op het moment dat hij in Zwitserland was. Uit angst dat de pas niet meer verlengd kon worden en hij in het mogelijk voor hem gevaarlijke Zwitserland opgesloten zou raken stak hij de ‘groene grens’ naar Frankrijk over, een land dat hij goed kende. In de loop van 1934 kon hij toch nog veel reizen maken: Nice, Venetië, Milaan, Verona, Lausanne, Genève. Maar vanaf het voorjaar van 1935 beperkte de Duitse regering de mogelijkheden om paspoorten en visa te verlengen. Hij durfde Frankrijk niet uit te reizen uit angst dat hij niet meer kon terugkeren. Hij zat dus vast. Een van zijn twee levenspartners, Instituts-medewerker Karl Giese, die om onbekende reden niet met hem meegereisd was naar de VS, had een vergelijkbaar probleem: hij werd in 1934 opgepakt wegens seks met een man in een sauna en werd vervolgens uitgewezen uit Frankrijk. Hij woonde daarna in Wenen en Brno.
Over de laatste levensjaren van Hirschfeld in
ballingschap is weinig bekend. We kunnen er meer over lezen in Magnus Hirschfelds Exil-Gästebuch, dat
onlangs is uitgegeven. Hirschfeld had de gewoonte om mensen die hij ontmoette
te vragen iets persoonlijks in een ‘gastenboek’ te schrijven. Mij drong steeds
de vergelijking op met het gastenboek dat je in sommige vakantieverblijven
aantreft, waarin de gasten naam, datum, en iets aardigs schrijven. Alleen waren
de personen in kwestie niet letterlijk Hirschfelds gasten, maar mensen die hij
ontmoette. Ook plakte hij veel foto’s van de mensen die op bezoek kwamen,
enkele plaatjes uit de Berlijnse tijd en soms krantenknipsels en aankondigingen
van lezingen in het boek.
Het boek belandde via allerlei omwegen in het
Deutsche Literaturarchiv Marbach waar het uiteindelijk ontdekt werd door Marita
Keilson-Lauritz die zich lange tijd met de transcriptie en het achterhalen van
de namen bezighield. Nu is het onder de vleugels van het Magnus Hirschfeld
Gesellschaft in facsimile met aantekeningen is uitgegeven. De aantekeningen
moeten een hels karwei geweest zijn. In totaal staan er bijna 90 foto’s in het
boek, meer dan 260 namen en berichten, in niet altijd even leesbare
handschriften, in diverse talen, waaronder chinees (Hirschfelds andere
levenspartner Li Shiu Tong was van chinese afkomst). 158 personen kon men
achterhalen. De korte biografieën achterin het boek tonen aan hoe groot het
netwerk van Hirschfeld was, en hoe hij, ondanks het verlies van zijn instituut
en bibliotheek toch probeerde nog iets van zijn werk voort te zetten.
De 65jarige besteedde wat de laatste twee jaar
van zijn leven zouden blijken te zijn aan pogingen iets van zijn levenswerk te
redden. Financieel hoefde hij zich geen zorgen te maken: behalve de inkomsten
uit lezingen en boeken had hij uit voorzorg aandelen in 1928 in De Bijenkorf
gekocht, die heel wat opleverden. Als arts mocht hij niet werken, omdat hij in
Frankrijk niet bevoegd was. Wel probeerde hij zijn Berlijnse instituut te laten
herleven in een ‘Institut des Sciences Sexologiques’ in zijn woning in Parijs.
In 1921 was Hirschfeld instrumenteel in de
oprichting van de Weltliga fur Sexualreform die tot doel had juridische
veranderingen in de veelal zeer verouderde en belemmerende regelgeving te
bewerkstelligen. Seksuele voorlichting, geboortebeperking, decriminalisering
van seksuele handelingen tussen volwassenen met beider toestemming stonden in
het tienpuntenplan van de Liga. Voorlichting over interseksuelen en
homoseksuelen moest discriminatie tegengaan. Zij dienden in het vervolg medisch
behandeld te worden en niet meer als misdadigers of zondaars. De Weltliga kwam
vanaf het eind van de jaren twintig jaarlijks of tweejaarlijks in verschillende
steden in Europa bijeen. Hirschfeld organiseerde vanuit zijn ballingschap nog
het congres van 1932 in Brno, maar na de oprichting van zijn Institut des
Sciences Sexologiques kreeg hij ruzie met de franse afdeling van de Weltliga
fur Sexualreform. Meningsverschillen over het programma waren de reden.
Mogelijk speelde ook nog een rol dat een van Hirschfelds voormalige Berlijnse
collega’s, de bij homohistorici niet onbekende Albert Moll hem er van
beschuldigde helemaal niet gevlucht te zijn om politieke redenen, maar omdat
hij bang was voor het gerecht gedaagd te worden wegens zedenmisdrijven.
In Parijs woonden veel Duitse ballingen, ook
wetenschappers. In 1934 richtten zij de Deutsche Freiheitsbibliothek op, ook
wel de bibliotheek van de verbrande boeken genaamd, omdat de bibliotheek op de
eerste verjaardag van de boekverbranding werd geopend. Ze bevatte vooral
materialen uit het Internationale Antifaschistische Archiv dat ooit ontstaan
was uit materiaal dat verzameld was voor het zgn Bruinboek dat na de brand in
de rijksdag in 1933 was verschenen. Heinrich Mann was president van de
bibliotheek. Hirschfeld was behalve bij de opening van de bibliotheek ook
betrokken bij de Notgemeinschaft der deutschen Wissenschaft und Kunst im
Ausland, een soort Akademie van Wetenschappen in ballingschap. Dit bleef in
nazi Duitsland natuurlijk niet onopgemerkt. Wegens de antinazi uitingen
probeerde het naziregime een aantal leden van de Notgemeinschaft hun Duitse
nationaliteit te ontnemen.
Spottend wordt opgemerkt dat de
gemeenschappelijke kerstviering in Nice te danken is aan Adolf Hitler ‘Wit
wollen unserm Führer dankbar sein!’
Uit de namen in het gastenboek blijkt dat
Hirschfeld nog wel contacten met mensen uit de beweging voor seksuele
hervorming onderhield, al ontbreken de kopstukken van de Weltliga bij
voorbeeld, afgezien van Norman Haire. Een van de eerste namen is Emma Goldman,
een bekende anarchiste en publiciste, die tijdens haar verblijf in Berlijn met
Hirschfeld kennis had gemaakt. Naast vele wetenschappers zien we ook mensen uit
homobeweging, zoals de uitgever Fritz Heymann. Hij schrijft in het boek dat hij
vanwege de publicatie van het bekende Lila
Lied dat hij aan Hirschfeld opgedragen had uit de vereniging van Duitse
uitgevers werd gegooid. Of dat waar is, valt te betwijfelen, maar de tekst van
het lied (van Kurt Schwabach op muziek van Mischa Spolianski) is wel
toepasselijk op de situatie: “Wir sind nun einmal anders, als die Andern” – ook
in Parijs.
Er staan ook Nederlanders in: De Nederlandse
arts Max Reiss was een kennis van Jhr. Schorer. Als arts bezocht hij Hirschfeld
om een opleiding in de seksuologie te voltooien. De joodse Reiss overleefde de
oorlog in de onderduik. Dat gold helaas niet voor 13 anderen uit het Gästebuch,
zoals Charlotte Polak-Rosenberg. Zij was bestuurslid van de Nederlandse sectie
van de Weltliga. Daarnaast was ze een vooraanstaand feministe. Van 1921 tot
1941 was ze presidente van de Vereniging voor Onderlinge Vrouwenbescherming. In
1944 werd ze in Auschwitz vermoord.
Minder geslaagde portrettekening van Hirschfeld
in Cagnes sur Mer 31 maart 1935.
Begin 1935 verhuisde Hirschfeld met Li naar
Nice. Daar overleed hij plotseling aan een hersenbloeding, en nog wel op zijn 67e
verjaardag, 14 mei 1935.
Voor de meeste personen uit het Gästebuch brak
een ingewikkelde tijd aan met de komst van de Duitse Wehrmacht in Frankrijk in
1940. Veel mensen konden nog op tijd naar de Verenigde Staten vluchten. Nadat
in 1941 zowel in bezet als Vichy-Frankrijk de maatregelen tegen de joden
verscherpt werden probeerden anderen illegaal naar Zwitserland te ontkomen of
doken in Frankrijk zelf onder.
Magnus Hirschfelds Exil-Gästebuch. Uitgegeven door Hans Bergemann, Ralf Dose en Marita Keilson-Lauriz. Hentrich & Hentrich 2019.
De foto’s zijn afkomstig uit het Gästebuch van Hirschfeld.
Voor de podcast reeks Lezen in het donker van NPO1 maakte Lara Lawigi een aflevering met Judith Schuyf over het boek Heidense Heiligdommen. Beluister het hier.
Tekst uitgesproken bij de overdracht van 800 dokumanten van IHLIA aan het Netwerk Oorlogsbronnen NOB op 2 oktober 2019 in de OBA Amsterdam
We zijn hier vandaag ter
gelegenheid van het feit dat een deel van de collectie van IHLIA is opgenomen
in het netwerk Oorlogsbronnen. Dat is natuurlijk een goede zaak – nog maar 35
jaar geleden moest de homobeweging een stevige strijd voeren om erkenning te
krijgen voor het feit dat ook homoseksuelen oorlogsslachtoffers konden zijn
geweest. Behalve pure onwil van de kant van overheid en instellingen speelde
zeker ook het gebrek aan bronnen in die discussie een grote rol. Een van de
gevolgen van die erkenning was instelling van een Commissie rechtsherstel
Homoseksuelen Tweede Wereldoorlog met een budget van bijna 1,6 miljoen euro in
hedendaags geld. Omdat er geen levende getuigen meer waren, ging dat geld op
aan verschillende projecten op het gebied van onderzoek en behoud. Ook IHLIA
kreeg een som. In de bijbehorende brief schreef staatssecretaris Ross dat het
niet alleen om geschiedschrijving ging. “Het verkrijgen van inzicht in het
verleden is in grote mate van invloed op ons hedendaags handelen.” De
onderzoeken leverden inderdaad een schat aan informatie en nieuw bronnenmateriaal
op, die onder meer tot de conclusie leidden dat homoseksuelen in Nederland niet
systematisch waren vervolgd, dat
specifieke groepen wél waren getroffen, maar ook dat de doorwerking van de
oorlog in veel levens aanzienlijk was geweest.
Vandaag is dus een goed moment om nog eens kritisch te kijken naar oorlogsbronnen en wat deze kunnen zeggen over seksuele diversiteit.
Allereerst: waar
hebben we het over? Voor mij als historicus en onderzoeker is een goede bron liefst
een primaire bron – dat kan van alles zijn: dagboek,
brief, justitieel document, verslag van oorlogshandeling, foto – die iets vertelt over de
handelingen, het verloop en het
beleven van de oorlog – in dit geval de tweede wereldoorlog (en haar nasleep). Daarnaast
kunnen secundaire bronnen
interessant zijn voor zover deze materiaal en /of analyses openbaar maken
uitgaande van misschien minder toegankelijke primaire bronnen.
Een oorlogsbron moet dus iets specifieks over de oorlog te vertellen hebben. Bij voorkeur zijn er over hetzelfde onderwerp of dezelfde gebeurtenis meer bronnen, zodat deze volgens de historische onderzoeksmethode van bronnenkritiek tegen elkaar gewogen kunnen worden. Bij zo’n weging is het vooral interessant te zien waar de bronnen elkaar tegenspreken – en waarom dan – en zeker ook wat er niet in de bron staat, terwijl dit gegeven uit andere bronnen bekend is of verondersteld mag worden. Ook kunnen bronnen meer licht geven op de context van het gebeurde. Overigens zijn autobiografieën, ook geleide autobiografieën zoals de reeks Roze levensverhalen notoir onbetrouwbaar als historische bron, hoe entertainend en persoonlijk nuttig ze misschien zijn.
Voor historici is het
daarnaast van belang dat de bronnen goed
vindbaar en ontsloten zijn. Een goede ontsluiting is een belangrijke
onderzoekstool.
Eerlijk gezegd vind
ik de huidige website van het netwerk oorlogsbronnen daar nog niet goed aan
voldoen. Hij is lastig als onderzoekstool te gebruiken, vereist voorkennis om snel
en uitputtend materiaal te vinden dat dan vervolgens niet online staat, en is
nu vooral een aansporing om toch maar weer snel het bijbehorende archief in te
gaan wanneer men meer wil weten. Vergelijk het met een bibliotheekcatalogus.
Nu gaat deze bijeenkomst behalve over oorlogsbronnen vooral over seksuele diversiteit, en dat ik dat in de ruimste zin des woords bedoel, hoop ik in de loop van dit praatje duidelijk te maken.
In goede
geschiedschrijving moet ook het persoonlijke leven aan bod komen, omdat dat
dieper inzicht geeft in beweegredenen en een completer beeld van de persoon
schetst. Evenals in zoveel verhalen over de oorlog het geloof – of het nu
protestants, katholiek of communistisch – terecht een grote rol speelt, zo
vanzelfsprekend zou het moeten zijn om dat ook met seksuele voorkeur het geval
te laten zijn. Die heeft zeker – zo niet op de voorgrond dan wel op de
achtergrond – een rol gespeeld in
de levenskeuzes die mensen maakten, hoe zij hun leven inrichtten en welke
persoonlijke risico’s zij daarin durfden te lopen.
Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Zo op het eerste gezicht zijn er niet veel bronnen die een directe link tussen oorlogsbronnen en seksualiteit leggen, in ieder geval in Nederland. Primaire bronnen: er werd niet zo veel opgeschreven, er was angst voor vervolging, het intieme leven was in die periode niet erg bespreekbaar. Wel zijn er resten van justitiële archieven met informatie die licht werpt op het doorgaan van homoseksuele sekscontacten in de oorlog. Secundaire bronnen: bewust of onbewust schemeren eigen opvattingen in de interpretatie van de bronnen mee. Dat kan een uiting zijn van wat wel ‘moderne homonegativiteit’ wordt genoemd: het doet er niet toe, het is niet interessant, het wordt niet gezien. Er kan echter ook sprake zijn van wat ik dan maar ‘moderne homopositiviteit’ noem. Men laat zich te veel leiden door het verlangen naar rolmodellen, dus de gebeurtenissen/ het leven worden vooral beschreven en verklaard vanuit het centraal perspectief der seksualiteit. Nog erger: men laat zich leiden door een hedendaags begrip van wat seksuele voorkeur zou zijn. Het zal duidelijk zijn dat beide opvattingen makkelijk tot misverstanden en mogelijk zelfs mythevorming kunnen leiden. Ik wil dat duidelijk maken aan de hand van een aantal voorbeelden waarbij ik de bron als ingang geef.
Jaap van Leeuwen en Arie Addicks
De Van Leeuwen
bibliotheek staat min of meer aan de wieg van de collectie van IHLIA. In dit geval weten we zeker dat hij
homo was, maar verder bij voorbeeld vrijwel niets over zijn oorlogsgeschiedenis.
Van Leeuwen zat in het verzet, werd op 2 september 1941 gearresteerd en zat
zeven maanden in het Amsterdamse Huis van Bewaring en in het Oranje hotel te
Scheveningen, wegens rondbrengen van het illegale Parool. Dat weten we onder
andere uit het politiearchief van Amsterdam, dat door het Stadsarchief op
internet is gezet. Zelf wilde hij nooit meer over deze periode praten – iets
wat hij met meer verzetsstrijders gemeen heeft. We weten ook dat hij bij het
Parool betrokken raakte via Arie Addicks, de zoon van de familie bij wie hij in
huis woonde.
Ik hoorde over Addicks omdat het Verzetsmuseum Amsterdam aannam dat hij homoseksueel geweest zou zijn – bij navraag bleek dat ze dat hadden bedacht omdat hij bevriend was en naar de mening van het archief samenwoonde met van Leeuwen. Er zijn echter geen aanvullende bronnen bekend die dit verhaal bevestigen. Het bevolkingsregister van Amsterdam laat een andere interpretatie mogelijk zijn: Van Leeuwen woonde al sinds 1934, hij was toen 42, op kamers bij de moeder van Addicks. Haar toen 18 jarige zoon woonde nog gewoon thuis. Het is moeilijk voorstelbaar dat vader en moeder Addicks een minnaar van hun zoon, slechts vijf jaar jonger dan vader Addicks, in huis genomen zouden hebben. Addicks, kantoorbediende bij de kabelfabriek Draka, werd omschreven als nogal een ruwe jongen, ‘een lange vent, en nogal rauw, een ondernemende jongen, die bruiste van verlangen om iets te doen, wat luchthartig, met een zekere Geltungstrieb. Hij had zijn dienstpistool met patronen behouden. Hij gedroeg zich nogal uitdagend naar de Duitsers. Op 2 september 1941 kwamen er twee rechercheurs van politie bij hem thuis. Toen hem werd gezegd dat hij voor verhoor mee moest gaan, ontstond er een schietpartij. Addicks vader, die probeerde tussenbeide te komen, raakte gewond (en overleed enkele dagen later); Addicks vluchtte en zijn moeder werd in haar arm geraakt. Jacob van Leeuwen werd gearresteerd op basis van medeplichtigheid. Addicks ontkwam, maar werd drie weken later na weer een schietpartij opgepakt en op 8 oktober 1941 op de Waalsdorpervlakte gefusilleerd. Van Leeuwen ging toen hij eenmaal weer vrij was, vrolijk verder met sekscontacten bij pisbakken.
De Stijkel-groep
Jacob Schorer schrijft op 1 april 1953 aan zijn goede vriend Jaap van Leeuwen over Han Stijkel, die in het begin van de oorlog een grote groep verzetsmensen bijeenbracht die spionageactiviteiten verrichtten en zich voorbereidden op gewapend verzet tegen de bezetting: ‘ja zeker was hij een onzer, en in de Stijkelgroep waren er verscheidene. Ik dacht dat je dat wel wist. In mijn Gelijkheid van recht heb ik daarop ook gewezen, al heb ik dan geen namen genoemd, maar pour bon entondeur was dat toch, dunkt me, wel duidelijk. Hij behoorde tot mijn goede vrienden, en hij heeft me in Mei 1940 met François trouw geholpen bij het vernietigen van het volledige dossier van het W.H.K. Hij was altijd vol ijver voor onze zaak. Requiescat in pace.’
Ondanks mijn naspeuringen is het me tot op heden niet gelukt om meer te weten te komen over de identiteit van de ‘verscheidene’ in Stijkels groep. Er is relatief veel bronnenmateriaal over de Stijkelgroep overgebleven, in de vorm van interviews met overlevenden, autobiografieën en brieven, maar die geven niet meer informatie over dit onderwerp. 32 leden van de Stijkelgroep werden in juni 1943 in Berlijn gefusilleerd; van de overige 15 overleefden slechts 4 de oorlog. Stijkel zelf schreef in zijn afscheidsbrief aan zijn vader “Ontdaan van het materieele lichaam, dat ik altijd als een belemmering heb gevoeld, ben ik waar God wil. Ik deed wat ik meende dat mijn taak was.” Alle andere duidingen, zoals de beschrijving van het in mijn ogen nichterige voorkomen en gedrag van Dick de Vries in het Oranjehotel, zijn een verlangen van mijn kant om meer te weten.
Dames toch….
Onlangs werd ik gewezen op het bestaan van een herdenkingsplaquette die zich in de muur van de voormalige conciërgewoning van het Waterschapshuis Drechterland in Hoorn bevindt.
Op de plaquette staat een afbeelding van Dieuw van Vliet en Aaf Dell; ze zijn afgebeeld als paar. De beide onderwijzeressen woonden vanaf 1940 samen in de conciërgewoning. Ze gingen samenwonen toen Aaf 47 was en Dieuw 53. Vanaf 1942 boden ze in het achterhuis van hun woning onderdak aan onderduikers, waarvan sommigen van joodse afkomst. De onderduikers bleven veilig, maar Aaf en Dieuw werden in de loop van de oorlog opgepakt, en kwamen resp in Ravensbruck en de Amsterdamse gevangenis terecht. Na de oorlog keerden beiden terug en woonden samen in Spanbroek en Hoorn tot Dieuw in 1974 en Aaf in 1975 overleed. In de biografie die de vereniging Oud Hoorn over hen op hun website plaatste worden zij ‘levenspartners’ genoemd.
Veel vrouwen in het
verzet hadden een ‘huisgenote’, die in het tegenwoordige jargon doorgaans
‘levenspartner’ wordt genoemd – maar we hebben geen idee wat dat in de praktijk
betekende. Ze spraken zich daar niet over uit. In feite kan het van alles
geweest zijn bij de dames in Hoorn; bij Ru Paré en Do Versteegh, Gezina van der Molen en Mies Nolte,
Jacoba van Tongeren en Nel Wateler, Marie Anne Tellegen en Janneke Schwartz. Dames
in die periode zagen geen aanleiding om zichzelf of hun relaties te benoemen en
herkenden noch erkenden het seksuologische paradigma van de homoseksualiteit
als identiteit, zoals die wel langzamerhand door de mannen werd overgenomen.
Soms sprak hun omgeving daar over, maar altijd in retrospectief; de mensen in die tijd waren nu ook weer niet zo naïef dat ze geen idee hadden van het bestaan van vrouwenliefde. En ook hier: waarom willen we het weten? Volgens vrouwelijke historici als Schwegmann en Bosch is het van belang om de sterk gegenderde opvattingen over het verzet te nuanceren. Oorlogsbronnen kunnen een beter beeld van de rol van sekse geven, zowel als drijfveer om bepaalde keuzes te maken in het leven, maar ook om de spanningen en morele dilemma’s te duiden die optraden tussen de meer vrouwelijke rol van verzorgen en zorgen voor en de soms noodzakelijke rol om leiding te geven, en daarbij ook met geweld in aanraking te komen. Zorgvuldige herlezing van de secundaire bronnen die over hen gaan, doen vermoeden dat de vage heren in het leven van de dames die door hun mannelijke biografen worden opgevoerd niet het onweerlegbare bewijs van heteroseksualiteit zijn, maar mogelijk op biseksualiteit kunnen duiden, wat wellicht ook weer allerlei spanningen gaf.
Marie Anne Tellegen, de na-oorlogse ‘vrouw achter de troon.’
Wim Weenink, de biograaf van Marie-Anne Tellegen, wist duidelijk niet wat hij met de interessante persoonlijke geschiedenis van de zich Dr Max noemende Utrechtse verzetsvrouw aan moest, en liet het dus onbenoemd. Al jong had zij een intieme vriendschap met de schrijfster Carry van Bruggen, die haar brieven aan Tellegen ondertekende met “black boy” ; later had zij een SM relatie met de schrijver Frans Coenen, zoals uit hun correspondentie blijkt. Uit foto’s blijkt dat ze zich in haar studententijd maar ook later graag als jongeman verkleedde. Ten slotte woonde ook zij lang met een huisgenote, Janneke Schwartz. Beide laatste gegevens worden niet gethematiseerd door haar biograaf. Uit de beschrijvingen komt Marie-Anne Tellegen naar voren als een krachtige persoon, voor-de-duvel niet bang, die in het verzet ging om tegen de onrechtvaardigheid van de Duitse bezetting en de jodenvervolging te strijden. Uit de biografie blijkt op geen enkele wijze dat zij na de breuk met Frans Coenen begin 1931 nog iets van een intiem of persoonlijk leven had. Ze overleed in 1976.
Bij geen één van de tot nu toe besproken personen is een duidelijke relatie te vinden tussen verzetsdeelname en seksuele oriëntatie. Men ging in het verzet uit een gevoel van rechtvaardigheid, vaak als reactie op het begin van de jodenvervolging, van maatschappelijke verantwoordelijkheid, of omdat men al vroeg geconfronteerd werd met de directe vraag tot collaboratie, zoals bij de kunstenaars die lid van de kultuurkamer moesten worden. (Het begint met nee zeggen). Omdat ze daarnaast nog over allerlei handige eigenschappen beschikten rolden ze langzaam in het verzet.
Oorlogsdagboeken
Een bijzondere oorlogsbron is het oorlogsdagboek. Dit zou in principe bij uitstek geschikt moeten zijn om meer informatie te geven over seksuele diversiteit en de oorlog. Het hangt er vanaf met welke optiek zo’n dagboek geschreven is – als het de bedoeling is dat het nageslacht het later leest is het ook vaak nogal terughoudend op het gebied van het persoonlijk leven.
Bij toeval vond ik een oorlogsdagboekje van een lesbische vrouw. Het beschrijft negen dagen in mei 1943. Trijntje was muziekonderwijzeres en woonde samen met een vriendin, met wie ze ook een pension dreef. Mijn roze bril-vooroordeel zegt dan: ze hadden een relatie. Maar op het moment van schrijven hebben de twee duidelijk geen relatie; Trijntje schrijft regelmatig nogal geïrriteerd over het gedrag van haar huisgenote, en is blij als ze weer eens een paar dagen weg is. Bovendien is ze hevig verliefd op een andere vrouw, die 90 km verderop woont. Voor deze vrouw heeft ze het dagboekje bijgehouden. Lees deze passage: 4 mei. “Vandaag weer tweemaal luchtalarm. Geen vliegtuigen gehoord. Het alarm wordt wel gegeven, om de bevolking binnen te houden, zodat ze ze gemakkelijker kunnen inrekenen. In IJmuiden schijnt dit gebeurd te zijn. De vogels flirten en maken hoorbaar dwingende afspraakjes. Gelukkige wezens! Vandaag steeds naar M. verlangd. Blij, dat ik haar zaterdag zal zien!” Wat vinden we verder: het gewone leven ging door, vrij reizen kon kennelijk nog, er waren gezellige avondjes waarop gemusiceerd en kaart gespeeld werd. Bloemen waren kennelijk nog te koop, maar ze ondervond wel hinder van de spertijd en toenemende moeite aan ‘eterij’ te komen. Er waren stakingen in het hele land als protest tegen de Duitse maatregelen om de soldaten weer terug in krijgsgevangenschap te voeren en de studenten op te roepen voor de verplichte arbeidsdienst in Duitsland. Alleen soms, zeer soms, the war rears its ugly head, als Trijntje ineens een anti-semitische opmerking maakt. Als ze geen nieuwe onderduikers wil opnemen (terwijl we uit andere bronnen weten dat er in 1942 in het pension onderduikers zaten: Hongaarse musici en zelfs gedurende een half jaar de communistische schrijver Teun de Vries. ) Als ze en passant een sneer geeft over een kennis die ‘in de Euterpe straat’ zat.
Kortom, het boekje
van Trijntje geeft een kleine onthutsende kijk in het eigenlijk maar al te
gewone dagelijks leven midden in de oorlog, lesbisch of niet.
Wat is nu de moraal van dit verhaal: ja, vertel vooral verhalen over de oorlog, hoe meer hoe liever, verzamel oorlogsbronnen, maar blijf dicht bij je bronnen, en neem niets voor waar aan wat je niet kunt bewijzen.
Tussen 27 juni en 12 juli 1942 werd een
viertal pamfletten per post onder enkele honderden ‘zorgvuldig gekozen’ personen
in Duitsland verspreid. De anonieme vlugschriften riepen in nogal hoogdravend
en zeer intellectueel proza vol citaten van bekende Duitse dichters op tot passief
verzet tegen Adolf Hitler. De pamfletten spraken over de willekeur van het
nazi-regime, van de onverenigbaarheid van de nazistaat met de hoogstaande geschiedenis
van het Duitse volk, maar ook van de moord op ruim 300.000 joden in Polen. Het
eerste pamflet eindigde met een gedicht van Goethe en de woorden Freiheit! Het
vierde vlugschrift eindigde met de zin Wir
schweigen nicht, wir sind Euer böses Gewissen, die Weisse Rose lässt Euch keine
Ruhe!
Na de Duitse nederlaag bij Stalingrad waarbij
300.000 militairen de dood vonden volgden in februari 1943 twee nieuwe
vlugschriften, nu afkomstig van de ‘Widerstandsbewegung in Deutschland’. Hitler
kan de oorlog niet winnen, alleen verlengen! En weer werd opgeroepen tot Freiheit: vrijheid van woord en
overtuiging, bescherming van de individuele burger tegen de willekeur van
misdadige staten, dat zijn de grondvesten van het nieuwe Europa.
Het zesde pamflet, nu in een oplage van enkele
duizenden, werd onder andere op de
Universiteit van München verspreid door het in het trappenhuis neer te laten
dwarrelen. Dat werd de twee verspreiders noodlottig: de conciërge, die lid van
de NSDAP was, greep hen in de kraag en waarschuwde de Gestapo. Het waren broer
en zus Scholl, Hans en Sophie, 24 en 21 jaar oud. Verzet, ook al was het
beschaafd en geweldloos, kon het regime niet hebben. In een onbeschaamd snel
tempo werden de Scholls verhoord, enkele medestanders opgepakt en in een
schijnproces dat nog geen drie uur duurde ter dood veroordeeld. Nog dezelfde
middag, 22 februari 1943, eindigde hun leven op het schavot. Van het proces is niet
veel overgebleven, wel zijn de laatste uren van Hans, Sophie en hun
medestrijder Christian Probst goed gedocumenteerd. Hans’ laatste woorden waren
‘Es lebe die Freiheit! Op 19 april werden nog drie leden van de groep ter dood
veroordeeld, Alexander Schmorell, Willi Graf en professor Kurt Huber. Huber,
die beduidend ouder was dan de anderen, studenten, was de auteur van de
pamfletten 5 en 6.
In de laatste decennia is er veel aandacht
voor de Weiße Rose geweest, als
een van de weinige verzetsgroepen tegen Hitler. De jonge verzetsmensen – de
meesten waren nog geen 25 jaar – spraken tot de verbeelding, en het feit dat
een van hen een aantrekkelijk jonge vrouw was evenzeer. Er kwamen postzegels, verschillende
boeken en films, met name over Sophie, die toch vooral een vrouwelijke,
ondersteunende rol speelde.
De herinnering aan de groep werd vooral levend gehouden door de overgebleven leden van de familie Scholl. De oudste zuster Inge beheerde het archief, dat alleen al in het geval van Hans Scholl uit 799 dozen (!) bleek te bestaan, met daarin heel veel (niet bijster goede) gedichten, dagboeken, foto’s, en zijn bibliotheek met aantekeningen. Volgens zijn zus was Hans altijd al ‘mitteilungsbedürftig’ geweest. Inge Scholl schreef al in 1947 een roman over de groep onder de titel Die Weiße Rose. Daarmee was het standaardverhaal gemaakt. Inge vermeldde wel dat Hans in 1937 een aantal weken in de gevangenis had gezeten wegens lidmaatschap van een verboden jeugdorganisatie maar vermeldde daarbij niet dat hij behalve dat ook wegens homoseksualiteit was opgepakt. Voor het grote publiek (inclusief de Nederlandse Wikipedia) is Hans de geschiedenis ingegaan als heteroseksueel. Er is nu een nieuw boek, van (dominee) Robert M. Zoske, Flamme sein. Hij maakt gebruik van de papieren die Inge Scholl niet in haar boek heeft opgenomen, waardoor behalve de religieuze en intellectuele ontwikkeling van Hans Scholl ook de invloed die de hechtenis voor Scholl heeft gehad in een breder perspectief wordt gezet.
Flamme
sein geeft een portret van Hans Scholl als jonge man.
Dat heeft de makke dat hij maar 24 is geworden. Normaliter kun je als puber een
vat vol tegenstrijdigheden zijn en valt dat verder niet op, omdat je in het
latere leven wel weer de kans krijgt dat recht te zetten. Maar juist door al
deze dagboeken en nagelaten papieren komen de twijfels en overtuigingen van
Scholl uitvergroot voor het voetlicht. Twijfels over wie hij is, bij wie hij
zich aansluit, en zeker niet in de laatste plaats twijfels over zijn seksuele
voorkeur. Maar ook: hij begon als overtuigd aanhanger van de nieuwe orde van de
nationaal-socialisten in Duitsland, was tegelijkertijd lid van een
onafhankelijke jeugdbond, was homoseksueel en tegelijk zeer gelovig, droomde
van een carrière in het leger als officier.
Tegenstrijdigheden.
In 1933 werd Hans Scholl lid van de
Hitlerjugend (HJ). Ook zijn zussen en broer waren lid van een nazistische
jeugdorganisatie. Dat hadden ze zeker niet van thuis meegekregen, vader was
overtuigd antinazi, maar het geeft aan hoe het nazi gedachtegoed jonge mensen
aansprak. Hans maakte zelfs snel carrière en werd in 1935 ‘vaandeldrager’ over
150 jongens. Tegelijkertijd deed hij iets wat korte tijd later, in februari
1936, streng verboden werd: hij werd lid van een onafhankelijke jeugdbond, dj.1.11, met een eigen groep de
Trabanten (dat betekent zoiets als dienaar, trawant in een vriendelijker
betekenis van het woord). De naam van de jeugdgroep de Trabanten is afkomstig
uit een zeer invloedrijke reeks gedichten van Stefan George, De ster van het verbond, geschreven als
een hymne op het Duitse nationalisme in de eerste wereldoorlog, ‘Wer je die
flamme umschritt/bleibe der flamme trabant.’
Die jeugdbonden waren in Duitsland ontstaan
als reactie op de ellende van de eerste wereldoorlog en hadden ten doel in
volle vrijheid nieuwe verbanden onder jongeren te scheppen. Dj.1.11. was een bijzondere vereniging,
ze deden meer dan buiten kamperen en sporten; ze lazen Rilke, Zweig en ook
Stefan George; ze componeerden, zongen, gingen liftend op reis en overnachten
in hun eigen speciale tenten, de zwarte vierkante ‘Kothen’ die oorspronkelijk uit
Finland kwamen. In 1936 was Hans de aanvoerder van een groepje van tien
Trabanten die per trein en liftend een reis naar Stockholm maakten.
Hans zag op dat
moment weinig verschil tussen de Duits-nationale opvattingen van de nationaalsocialisten
en zijn jeugdbond. En misschien was er naar huidige maatstaven niet zoveel
verschil, maar wilden de nazi’s alles onder hun controle houden. Aktie en
discipline hoorden zowel bij de jeugdbonden als bij de HJ. Beiden waren een
mengeling van avontuur en Männerbund. Het was zeker niet in de laatste plaats de
aantrekkingskracht van mannen onder elkaar die Hans Scholl fascinerend vond.
Het gevolg laat zich raden. Toch was de arrestatie van Scholl in 1937 het
gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. De Gestapo maakte
jacht op personen die ze van bündnische sympathieën verdachten. Als ‘bijvangst’
kregen ze te horen dat twee van de Trabanten, waaronder Hans’ jongere broer
Werner, tot homoseksuele handelingen waren verleid door een van de jeugdleiders,
Ernst Reden. Ook de 15jarige Rolf Futterknecht werd opgepakt. Deze verklaarde
in 1936 en 1937 regelmatig ‘ontuchtige handelingen’ met Hans Scholl (die toen
17 was) te hebben gepleegd. Op 11 november 1937 viel de Gestapo verschillende
huizen binnen van mensen die verdacht werden van ‘bundnische’ sympathieën. In
het huis van de familie Scholl werd belastend materiaal gevonden, brieven en
boeken. Sommige van die brieven maakten deel uit van een correspondentie tussen
Hans Scholl en een 65jarige homoseksuele Zweedse officier, Max Schürer von
Waldheim, die hij bezocht had tijdens zijn bezoek aan Stockholm. Mede door deze
correspondentie werd Scholl niet alleen aangeklaagd wegens het lidmaatschap van
de verboden jeugdorganisatie, maar ook wegens overtreding van de beruchte artikelen
175 en 175a, die homoseksueel contact verboden voor meerderjarigen en tussen
personen in een gezagsrelatie. Via de in beslag genomen correspondentie was een
homonetwerk zichtbaar geworden, waarin behalve Scholl en Schürer von Waldheim
ook nog de leider van het reisbureau van de Reichsjugendführung, Georg von
Schweinitz, en Scholls vriend in de jeugdbond Ernst Reden zichtbaar werden.
Scholl nam de schuld op zich voor het seksueel
contact met Futterknecht, hij gaf wel toe dat het een ‘Schweinerei’ was
geweest, maar zijn motief was ‘de grote liefde die ik voor Futterknecht had’.
Later zou Scholl nooit meer iemand als zijn ‘grote liefde’ betitelen.
Verschillende malen had hij geprobeerd met het gedrag op te houden, maar hij
kon het niet laten. Hij schreef zijn ouders dat hij had gehoopt zich ‘met
onvermoeibare arbeid weer schoon te kunnen wassen.’
De processen-verbaal van de verhoren zijn
bewaard gebleven. We kunnen lezen dat het verhoor niet veel anders verliep dan
bij de reguliere politie in die jaren – in de tekst is geen sprake van wat wij
ons bij Gestapo methoden voorstellen. De vragen, de antwoorden en de beschrijvingen
komen ons bekend voor. “Op een nacht tijdens het paaskamp, toen we net met onze
gezichten naar elkaar gedraaid lagen, begon Scholl met mijn geslachtsdeel te
spelen, nadat hij mijn trainingbroek naar beneden had gedaan. In die nacht ging
het wat verder, omdat hij zijn trainingsbroek ook naar beneden stroopte en zijn
blote deel tussen mijn blote bovenbenen drukte. Daarbij werd zowel mijn als
zijn lid stijf. Na enige tijd voelde ik nattigheid tussen mijn benen en ik neem
aan dat Scholl toentertijd een zaadlozing heeft gehad. Bij mij was alleen mijn
lid stijf; ik had geen zaadlozing.’ Etc etc. Zo verklaarde Futterknecht dat hij
zelf niet homoseksueel was –een uitspraak waar de Gestapo overigens aan
twijfelde omdat beiden gedurende enkele jaren met elkaar hadden gekampeerd en
reizen gemaakt. Op 15 december 1937 werd Hans Scholl in Untersuchungshaft
genomen. Er volgden bezoeken en brieven met zijn ouders, die hem vanuit hun
geloof ondersteunden. Hans’ vader en zijn directe militaire meerdere intervenieerden
met succes ten gunste van hem. Het probleem was, aldus de laatste, dat er een
zekere gezagsverhouding had bestaan tussen Hans (als vaandeldrager van de
troep) en de jonge Rolf. Als dat niet zo was geweest, had men de hele zaak zo
onder de tafel geschoven. Maar met dit argument was men duidelijk op de goede
weg gekomen. Op 30 december 1937 werd hij uit het voorarrest vrijgelaten en
keerde terug naar de kazerne waar hij als soldaat diende. Hij moest nog tot juni
1938 wachten tot zijn zaak voor het Sondergericht diende, dat waren gerechten
buiten de normale rechtsgang om, die ten doel hadden anders-denkenden en -voelenden
als ‘Volksschädlinge’ uit te sluiten. Maar Scholl maakte een goede indruk, hij
kwam totaal niet staatsgevaarlijk over. De ontucht hoefde niet zwaar bestraft
te worden, het leeftijdsverschil was gering, en Futterknecht maakte de indruk
dat hij tegenover dit soort dingen niet onervaren of afwijzend te staan.’ Ten
tijde van het gebeurde (nl voor de aanscherping van art 175) was dit gedrag
niet eens strafbaar. Kortom, Scholls handelen was een ‘jeugdige dwaasheid van
een overigens keurig net en ook geslachtelijk normaal voelend mens, dat dit
soort dwaasheden overwonnen had.’ Hij verdiende ‘niet meer dan een maand
gevangenisstraf’ en kwam daarom in aanmerking tot kwijtschelden van de straf,
sinds straffen van korter dan een maand niet ten uitvoer hoefden te worden
gebracht. Zo keerde hij terug naar de cavaleriekazerne. Hij ging medicijnen
studeren, maar bleef onder dienst, het leger had behoefte aan artsen. Hij
woonde in München afwisselend in de kazerne en op kamers en moest zich af en
toe als hospik inzetten.
Hans Scholl was er dus licht vanaf gekomen. Toch waren de gevolgen groot. Scholl schaamde zich diep. Het is duidelijk dat het incident voor grote verwarring bij hem had gezorgd. Met zijn persoonlijke leven komt het daarna niet erg op orde. Op mij maakt het de indruk dat hij hardnekkig probeerde uit te vinden wat heteroseksualiteit was. Dat hij dat vooral door vriendschappen met 14 en 15 jarige meisjes probeerde met wie hij nadrukkelijk geen seks had, maakt deze pogingen des te moeizamer. Ook als hij op een iets hogere leeftijd overschakelt, wil het maar niet lukken: de dames vinden hem saai en niet echt geïnteresseerd in hen. Hij wil vriendschap, maar niet dat man-en-vrouw gedoe. Pas vlak voor zijn dood heeft hij een kortstondige relatie met een vrouw van zijn leeftijd, maar het is niet duidelijk of deze relatie seksueel was. Hij zegt tegen zijn ouders dat hij zich had voorgenomen ‘rein te blijven’, maar het is niet duidelijk of hij dit nu onder invloed van het christendom deed, of om de ‘naamloze zonde’ stil te houden.
Hoe hij het ook met meisjes probeerde, zijn diepste vriendschappen bleven met mannen: in 1939-40 met Hellmut Hartert en vanaf 1941 met Alexander Schmorell. Met Hartert onderhield hij een ‘bijzonder nauwe vriendschap’ die op wederzijdse aantrekking was gebaseerd. Ze gingen samen op vakantie en woonden ook een tijdje samen, tot Hans heftig verliefd werd op de 15 jarige dochter van een vriend van Helmut. Volgens mensen in zijn omgeving was Helmut hierdoor ‘mateloos teleurgesteld’ en het zorgde voor een verwijdering tussen de vrienden.
Door de gebeurtenissen rond de arrestatie en rechtszaak
raakte Scholl steeds verder van het nationaalsocialisme af. Hij veranderde ook
van gedachten: zijn individualisme, natuurmystiek en toenemende christelijke
vroomheid stond ver af van de collectieve en blut-und-boden gedachten van de nazi’s.
Wat zeker ook een grote rol speelde in dit proces was dat het studentenbataljon
van de Universiteit in de zomer van 1942 een aantal maanden naar het oostfront
in Rusland werd gestuurd. Hier zag Hans Scholl met eigen ogen hoe verwerpelijk
het legeroptreden van de nazi’s was.
Scholl las veel auteurs van uiteenlopende stromingen, die tezamen zijn denken beïnvloedden. De laatste was Thomas Mann, die vanuit de Verenigde Staten radioboodschappen naar Duitsland stuurde. Mann en Scholl hadden een gemeenschappelijke visie van een nieuw Duitsland in een vrij Europa, dat deel zou uitmaken van een vreedzame wereld. Uiteindelijk had de Weiße Rose weinig impact. Daarvoor was het toch te kleinschalig, te elitair en wilde het Hitler wel weg hebben, maar nam het geen afstand van het conservatisme waaruit deze was voortgekomen.
Verder lezen:
Herzer, Manfred, 2008, Hans Scholls große Liebe, Capri 40, 2-21;
Herzer, Manfred, 2015, Hans Scholls religiöse und sexuell Entwicklung’, Capri 49, 123-132
Kühne, Thomas, Friendship into Comradeship. Gang Culture, Genocide, and Nation-Building in Germany, 1914-1945.
Heidense Heiligdommen wordt gepresenteerd in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Dat is deels ‘for sentimental reasons’. Ik kom al sinds mijn zesde (toen had ik nog nachtmerries van mummies) en veel regelmatiger sinds mijn zestiende in het museum. Toen ik studeerde kwam ik er vrijwel wekelijks, zo niet vaker. Twee herinneringen: als je binnenkwam door de poort kwam je op een grote sombere binnenplaats, tegenwoordig overdekt, waar nu de tempel van Taffeh staat. Links was een groezelige fietsenstalling en in het midden in een al even mottig grasveldje, lag sinds 1922 de ‘germaanse’ put, die Romeins bleek te zijn en uit Grevenbicht kwam, en daar in 1977 ook weer naar terug ging.
Tweede herinnering: in 1972 schreef ik een scriptie over het bronsdepot van Wageningen, een van de belangrijkste vondsten uit de vroege bronstijd. De stukken moesten niet alleen getekend worden (door mij) maar ook gefotografeerd (door de fotograaf Meuzelaar). In het RMO werd de vitrine aan de achterkant opgemaakt, ik pakte de stukken, wikkelde ze in papier en vervoerde ze lopend in een plastic VenD tasje van het Rapenburg naar de Breestraat. Zo ging dat toen.
Het RMO heeft ook een aantal voorwerpen die aan niet-christelijke gebruiken herinneren. Omdat het lastig was deze voor kortere tijd uit de collectie te halen, laat ik er hier een paar zien.
Er zijn vooral veel amuletten bij: ze moesten de drager tegen het kwaad beschermen, dan wel het goede bewerkstelligen. Amuletten waren er in vele soorten en maten: dierentanden, kralen en bollen van bergkristal of barnsteen, kralen. Deze dateren doorgaans uit de vroege middeleeuwen.
Dieren waren belangrijk: ze symboliseerden vruchtbaarheid en voortplanting. Vooral het paard en de stier golden als zodanig.
Het Romeinse stiertje uit Beilen heeft drie hoorns. Daarmee is het voor Nederland uniek. Stiertjes maar ook paarden met drie hoorns vinden we vooral in Gallië en Engeland: ze horen kennelijk thuis in het ‘Keltische’ gebied. Miranda Aldhouse-Green koppelt ze aan een hele serie beelden (ook menselijke/goddelijke) in drievoud, ze noemt ze triaden. In drievoud heeft het beeld meer macht, en verwijst naar extra heilige kracht.
Ook het paard stond voor kracht, vruchtbaarheid en macht. Dit paardje is in Breda gevonden en dateert uit de Romeinse tijd. Het paard stond in groot aanzien bij de Germanen. Er zijn veel ceremoniële paardegraven gevonden. Een van de oud-Noorse liederen bezingt de heldendaden van het gedroogde hengstenlid, de VVölsi.
Ook de zgn Donarkeule stonden voor kracht en gezondheid; ze werden (van de Oekraïne tot Nederland) vooral bij vrouwen in het graf meegegeven. Soms werd daarbij ook nog een kaurischelp meegegeven.
De ruiterfibula afkomstig uit het vroegmiddeleeuwse grafveld van Rhenen verwijst wellicht naar een bovennatuurlijke macht (type ‘Wodan’) te paard.
Het houten hoofd uit Heiloo dateert mogelijk uit de 7e eeuw, het lijkt veel op Scandinavische voorbeelden uit de 5e-7e eeuw. De koffieboonvormige open mond en de volgeblazen wangen moeten kracht en levensvreugde uitstralen (de afbeelding komt uit Lange 2017). Dit houten beeld is niet te zien in het RMO.
Dit zilveren beeldje werd in de 19e eeuw aangekocht door het RMO. Het is gevonden in het karolingische gedeelte van Dorestad. Gezien de koffieboonvormige ogen en de vorm van het haar zou het afkomstig kunnen zijn uit Scandinavië en is dan mogelijk door een Viking rover of handelaar meegenomen.