Voor de site Brabants erfgoed schreef ik een blog over de Willibrordusputten in Brabant. Die maar weinig met Willibrordus te maken hebben. Zelfs de bekendste, die van Oss, niet. Lees het hier.
Author Archives: Judith
Fredy Hirsch, een vergeten held
Fredy Hirsch was joods en homoseksueel, een sportman en geboren leider. Hij zorgde voor duizenden joodse kinderen in twee concentratiekampen in Tsjechië. Zijn leven eindigde in Auschwitz op 8 maart 1944 onder nooit opgehelderde omstandigheden.
De als homoseksueel ‘vergeten held’ krijgt nu pas meer aandacht. De journalist Dirk Kämper schreef een biografie over hem. Op basis hiervan maakte het ZDF een documentaire over zijn leven die eind maart 2020 werd uitgezonden en online op YouTube (“Fredy Hirsch, ein deutscher Held”) te bekijken is. De Israelische filmer Rubi Gat maakte in 2017 de lange biografische film Dear Fredy die veel meer ingaat op Fredy’s homoseksualiteit. Op internetsites en krantenartikelen was er al eerder over hem te lezen. Maar het ene verhaal is het andere niet. Niet iedereen blijkt even goed uit de voeten te kunnen met Fredy’s homoseksualiteit, hoewel het nergens ontkend wordt – hij stak het dan ook niet onder stoelen of banken, ook niet in het kamp. Niemand gaat echter in op de vraag welke relatie er was tussen Fredy’s homoseksualiteit en zijn opvallende daden in de concentratiekampen Theresienstadt en Auschwitz. Toch lijkt die relatie me duidelijk.
Alfred (‘Fredy’) Hirsch werd op 11 februari 1916 geboren in Aken, net over de Nederlandse grens in een niet-orthodoxe joodse familie. Zijn vader was slager. Mogelijk heeft het vroege uiteenvallen van zijn familie (zijn vader overleed toen hij 10 jaar was; zijn moeder kon de situatie niet aan en verliet de jongens) er mede voor gezorgd dat Fredy en zijn broer Paul op zoek gingen naar een andere veilige haven. Die vonden ze allereerst bij de joodse organisaties. Bij deze organisaties vond Fredy een uitlaatklep voor zijn organisatietalent dat hij dienst stelde van zowel zijn sportiviteit (gymnastiek en turnen) als het zionisme. Dat is de kern van wat Fredy uitdroeg, vanaf de tijd dat hij nog een adolescent was. En het verbazingwekkende is dat hij dat tot vrijwel de laatste dag van zijn korte leven in de concentratiekampen wist vol te houden. Als joden zich wilden voorbereiden op emigratie naar Israel en zich te weer moesten stellen tegen het antisemitisme was het van het grootste belang dat ze hun lichaam en geest zo sterk mogelijk maakten. Al vanaf het begin van de 20e eeuw ontstonden – als reactie op de duits-nationalistische turnbonden – ook joodse turn en gymnastiek organisaties. Ze leken uiterlijk en innerlijk sterk op de nationalistische Duitse organisaties. Deze werden echter steeds antisemitischer. Gemeenschappelijk was het belang dat toegekend werd aan een sterk lichaam (Körperkultur). Dat gold vooral voor de joodse organisaties die zich primair als Duits definieerden. Fredy ging echter een andere kant op: die van het zionisme. Dat veroorzaakte ook een breuk met zijn broer Paul. Voortaan had hij weinig contact met zijn familie.
Al in 1931 werd Fredy een van de leiders van de joodse jeugdvereniging in Aken en richtte de afdeling Aken van de joodse padvindersbond op. Hij hield het al spoedig niet meer in Aken uit, ook omdat zijn moeder, die in 1926 weduwe was geworden, met haar nieuwe man naar het buitenland verhuisde. Mogelijk heeft ook zijn homoseksualiteit voor conflicten gezorgd. In de volgende jaren woonde hij in verschillende steden in Duitsland, steeds actief in de Joodse Padvindersbond Duitsland (JPD) en de Makkabi Hatzair, een Zionistische sportorganisatie. Veel Joodse sportclubs heten Makkabi naar een joodse vrijheidsstrijder uit de 2e eeuw (de joodse zaalvoetbalclub Makkabi in Amsterdam kwam onlangs nog in het nieuws omdat ze politiebescherming vroegen vanwege antisemitische bedreigingen. Soms verandert er helaas niets.) De Makkabi hadden een programma waarbij een bijna militaire training centraal stond. Dat werd nog noodzakelijker toen de nazis in 1933 aan de macht kwamen en het voor veel joden duidelijk werd dat ze Duitsland moesten ontvluchten, wilden ze het overleven.
In 1935 verhuisde Fredy illegaal naar Tjecho-Slowakije, eerst naar Brno en later naar Praag. De introductie van de Neurenberger rassenwetten maakten het voor joden steeds onaangenamer om in Duitsland te wonen. In dat jaar werd ook paragraaf 175, het strafwetartikel tegen homoseksueel gedrag aangescherpt. Het was toen voor iedereen al een tijd duidelijk dat Fredy homoseksueel was.
Er zijn enkele filmopnamen van Fredy bewaard gebleven. We zien een afgetrainde jongeman, donker haar dat keurig in de plooi zit, ontbloot bovenlijf die verschillende turnoefeningen doet op een veld in de openlucht. Zijn dit opnames die gemaakt zijn voor de propagandafilm die de nazi’s in Theresienstadt maakten?
Verbazingwekkend is ook dat Fredy vrijwel altijd open over zijn homoseksualiteit was. Soms gaf dat uiteraard problemen, maar nog verbazingwekkender is eigenlijk dat het ook heel vaak gewoon geaccepteerd leek – zo was hij nu eenmaal kennelijk en er viel niks aan te veranderen. Ook in de Makkabi werd er wel over en met hem over gesproken maar kennelijk wist hij iedereen te overtuigen dat het geen probleem was in zijn werk met jongeren omdat hij zich van relaties zou onthouden. Maar ongetwijfeld zal hij steeds extreem op zijn hoede zijn geweest dat zijn contacten met jongeren geen aanleiding tot verkeerde speculaties gaven. Later, in het kamp probeerden enkele vrouwen hem nog hardnekkig aan een tweetal aantrekkelijke dames te koppelen, maar het volstrekte mislukken van deze pogingen werd na al die jaren door de toenmalige kinderen die dat echt wel doorhadden met enige gegrijns vermeld. In de literatuur over Fredy vinden we nergens een relatie tussen Fredys werk met jongeren en zijn homoseksualiteit. Toch zou het me niet verbazen als die er wel was, in een periode dat de ‘pedagogische eros’ in homoseksuele kringen opgeld deed en homoseksuele mannen zich inzetten bij de opvoeding van adolescente jongens. Er is overigens geen aanwijzingen dat zijn voorkeur naar jongeren uitging, al waren er vage beschuldigingen. Ja, hij had zeker relaties, al zijn de bronnen niet duidelijk met wie en waar. Kämper houdt het vaag. De Tsjechische historici Anna Hájková en Alena Mikovcová vonden in de archieven van de Makkabi in Brno en in interviews met overlevenden dat Fredy tussen 1936 en 1939 in Brno samenwoonde met zijn vriend Jan (Jenda of Honza) Mautner (geb. 19 november 1912 in Boedapest), een student medicijnen. Hij omschreef het als de gelukkigste tijd van zijn leven. Ook hier zette hij plaatselijke Makkabi groepen op, maakte een programma met veel buitenactiviteiten, organiseerde Makkabispelen en schreef voor de lokale Makkabikrant. In 1939 ging hij naar Praag. Hij kreeg een betaalde baan bij de Makkabi Praag, maar bleef problemen houden met zijn verblijfsvergunning, omdat hij illegaal in het land was. Inmiddels was Tsjechië door de Duitsers bezet. Op dat moment was het nog mogelijk voor joden om uit te reizen naar Palestina. Hij gaf daar les aan jongeren om ze voor te bereiden op het leven in een kibbutz. Een aantal jongens kreeg de mogelijkheid om via Denemarken te ontsnappen. Er kon één leider van de Makkabi mee. Er werd om geloot met luciferstokjes, Fredy verloor en bleef in Praag. Volgens een andere versie van het verhaal won hij, maar koos er voor in Praag te blijven omdat hij ‘zijn’ kinderen niet in de steek wilde laten. De ‘jüdischen Auswanderung’ naar Israël kwam de nazi’s aanvankelijk wel goed uit, maar toen het steeds moeilijker werd de vele joden die weg wilden daadwerkelijk daar te krijgen, veranderde het reisdoel van de ‘jüdische Auswanderung’ in een sinistere ‘eindoplossing’.
Fredy in Theresienstadt.
Op 4 december 1941 werd Fredy naar Theresienstadt gedeporteerd als een van de 22 stafleden die moesten helpen daar een nieuw joods ghetto op te zetten. Jan Mautner volgde in 1942, maar het is niet bekend of ze elkaar ooit nog terugzagen. Terezin, 60 km ten noorden van Praag, was een oude kazerne die door de nazi’s als joods ghetto was aangewezen. Naar de buitenwereld toe wilden de nazi’s het voordoen alsof het een humaan kamp was. Daarom wilden ze ook geen grote groepen joden verder naar het oosten deporteren, met als gevolg dat het kamp overvol werd. Opvallend aan Theresienstadt was dat de joodse gevangenen een zekere mate van zelfbestuur hadden, zij het wel onder bevel van de Duitse bezetters. Fredy werd assistent van Egon Redlich, de leider van de jeugdafdeling. In tegenstelling tot andere kampen was er in Theresienstadt een familieafdeling. De kinderen zaten in een apart gedeelte en konden overdag bij hun ouders zijn. In het kinderblok kregen ze les van Fredy. Die drong er op aan dat de kinderen discipline in alles hanteerden. Ook al was het nog zo koud, alle kinderen moesten zich ‘s ochtends wassen. Ze moesten zichzelf en hun omgeving schoon houden en waar mogelijk buiten doorgaan met hun gymnastiekoefeningen. Fredy kende de eerste les van het concentratiekamp: reinheid en tucht redden levens. Ongetwijfeld heeft dit een aantal kinderen uiteindelijk het leven gered. Dank zij de goede relaties die Fredy met de Duitse kampleiding onderhield konden er in 1943 zelfs Makkabispelen in het kamp georganiseerd; onder de duizenden toeschouwers waren zelfs veel nazibewakers. Toch was Fredy niet helemaal vrij om te doen en laten wat hij wilde. Na een incident werd hij opgepakt, geslagen en op 8 september 1943 voor straf naar Auschwitz gedeporteerd .
Auschwitz-Birkenau
In de loop van 1943 werden meer dan 17.500 joodse gevangenen van het overvolle Theresienstadt naar Auschwitz-Birkenau gebracht. Hier waren de omstandigheden natuurlijk veel slechter: Auschwitz was een vernietigingskamp waar de meerderheid van de gevangenen meteen of op termijn naar de gaskamers werd gestuurd. Toch werd ook hier een deel (blok B IIb) als ‘Familienlager Theresienstadt’ bestemd. Met hetzelfde doel als eerst: om het zgn humane gezicht van de nazi’s te laten zien in het geval dat het Rode Kruis ook hier op inspectie zou komen (wat niet gebeurde). Gevangenen werden gedwongen geruststellende kaarten naar huis te sturen, die doorgaans pas arriveerden als de afzenders al lang vergast waren. Ook in Auschwitz onderhield Fredy goede relaties met de nazikampleiding, waardoor hij voor de kinderen meer voedsel en ruimte kon verkrijgen. Hij zat hoog in de organisatie van het kamp en droeg ondanks zijn jeugdige leeftijd een grote verantwoordelijkheid. Fredy Hirsch drong er bij de kampleiding (de beruchte arts Mengele) op aan ook hier een kinderblok te maken. 700 kinderen kregen hier de ruimte om te spelen en te sporten. Er werd zelfs onderwijs gegeven, ongehoord in een concentratiekamp: Engels en Tsjechisch, letterkunde, er werd theater opgevoerd. Op de witgesausde wanden werden door een iets oudere gevangene die goed kon tekenen zelfs vrolijke figuren getekend, bij voorbeeld uit de Disney tekenfilm Sneeuwwitje. Ze had de film voor de oorlog zo vaak gezien dat ze ze uit het hoofd kon tekenen.
Toch was er wel kritiek op Fredy. Men vond hem arrogant, hij was anders en men wantrouwde zijn intensieve contacten met de Duitsers. Er gingen geruchten dat hij een relatie met een hoge nazi in het kamp had. Ook leek hij wel erg vertrouwelijk met de beruchte kamparts Mengele. In Nederland zou men dit dilemma later ook wel schetsen als dat van een burgemeester in oorlogstijd. Wat moet je: meedoen of in verzet gaan? Effectief was het wel. Fredy viel op als Duitser in Tsjechië: hij zag er uiterst verzorgd en atletisch uit, hij gedroeg zich correct en met autoriteit en bovendien: hij sprak Duits en kende de gewoontes en het systeem van de bezetter. (Overigens leerde hij in al die jaren vrijwel geen woord Tjechisch – een talenknobbel bezat hij niet). Als de SS al op de hoogte was van Fredy’s homoseksualiteit, interesseerde dat hen kennelijk niet. Zelf zou hij het in die tijd wat meer verborgen hebben gehouden.
Het einde.
De gevangenen ontdekten op lijsten met hun namen die bij de kampleiding lagen de letters ‘SB na 6 maanden’: Speciale Behandeling, of wel de gaskamer. 6 maanden na aankomst, dat was dus begin maart 1944. Steeds meer geruchten deden de ronde dat het hele kamp, inclusief het kinderblok, voor de gaskamer was bestemd. Men zou hen zogenaamd naar een werkkamp in de buurt sturen. Sommige gevangenen wilden een opstand beginnen, om dan tenminste strijdend ten onder te gaan. Fredy werd gevraagd de opstand te leiden. Hij vroeg 24 uur bedenktijd. Het was een keuze van de duivel: meedoen met de opstand en ‘zijn’ kinderen in de steek laten, of niet meedoen en ook sterven. 24 uur later was Fredy dood, overleden aan een overdosis slaaptabletten. Het is nooit duidelijk geworden of hij deze zelf had ingenomen, of hij de overdosis per ongeluk kreeg om hem even rustig te houden of dat hij vermoord werd omdat hij te lastig werd. De meerderheid van de gevangenen van het familieblok werd in de maanden daarna vergast. Slechts 1294 overleefden het kamp. De ironie van de geschiedenis wil dat een aantal van hen door Mengele van de gaskamer was gered om ‘tweeling experimenten’ op hen te doen.
Jan Mautner overleefde het kamp. Hij vond een nieuwe liefde, Walter Löwy, een apotheker. Hij overleed in 1951 aan tuberculose.
Na de oorlog vertelden verschillende overlevenden van het kamp hun geschiedenis. Daarin werd steeds gesproken Fredy Hirsch en de belangrijke rol die hij in hun leven had gespeeld. Ze wisten allemaal dat hij homoseksueel was. Maar de tolerantie die zij hadden gold niet voor de communistische autoriteiten in het naoorlogse Tjecho-Slowakije. Ook nu nog figureert hij niet in de officiële geschiedenis van Terezin. Daardoor hij is altijd onbekend gebleven, totdat hij pas onlangs aan de vergetelheid werd ontrukt.
Bronnen
Aharony, Michal : The Unknown hero who saved children at Auschwitz. Haaretz online 5 april 2018
Hájková, Anna : Die Geschichte von Jan Mautner und Fredy Hirsch: Jung, Schwul – und von den Nazis ermordet. Der Tagesspiegel online 31 augustus 2018.
Hájková, Anna: Fredy Hirsch’s lover. Could a homosexual love survive Theresienstadt? https://www.tabletmag.com/jewish-arts-and-culture/282479/fredy-hirschs-lover
Kämper, Dirk: Fredy Hirsch und die Kinder des Holocaust. Die Geschichte eines vergessenen Helden aus Deutschland. Zürich 2015.
Fredy Hirsch. Wikipedia.
De foto van Jan Mautner is gereproduceerd met vriendelijke permissie van het Provinciaal Archief van Moravië in Brno, B 26, Policejní reditelství Brno, box nr.3373, fol. 263-263a.
ZDF-History: Ein deutscher held: Fredy Hirsch und die Kinder des Holocaust. https://www.zdf.de/dokumentation/zdf-history/ein-deutscher-heldfredy-hirsch-und-die-kinder-des-holocaust-100.html
Magnus Hirschfeld in ballingschap
Magnus Hirschfeld speelde een belangrijke rol bij de ontwikkeling van het begrip homoseksualiteit in Duitsland en ver daarbuiten in het begin van de twintigste eeuw. In zijn Institut für Sexualwissenschaft in Berlijn ontvingen hij en zijn naaste medewerkers honderden mensen die informatie en advies over hun seksuele leven en voorkeuren wilden hebben. Vanuit de gedachte dat seksualiteit en oriëntatie direct voortkwamen uit lichamelijke gesteldheid onderzocht hij hun lichamen en publiceerde daarover, bij voorbeeld in de Jahrbücher für Sexuelle Zwischenstufen. Ook werden er regelmatig colleges en voorlichtingsavonden op het Instituut gegeven.
Maar Hirschfeld was ook joods. Zijn werk riep veel weerstand op bij de rechtse burgerij en de opkomende nazi’s, en zijn joodse afkomst hielp daar niet bepaald bij. In 1930 vertrok hij voor een langere reis naar de Verenigde Staten en toen hij in 1932 terugkeerde naar Europa was de situatie zo verslechterd, dat hij besloot zijn wereldreis te verlengen en voorlopig niet naar Duitsland terug te keren. Hij zou Duitsland nooit meer terugzien. Op 6 mei 1933 werd het Institut fur sexualwissenschaft door Nazi studenten geplunderd en enkele dagen later werd de beroemde bibliotheek op de brandstapel gegooid. Hirschfeld was op dat moment in Parijs en zag de boekverbranding, waarover hij al schriftelijk bericht had gekregen, op het bioscoopjournaal ‘unter tiefster seelischer Erschütterung’. S
In het moderne Europa zonder grenzen kunnen we ons moeilijk voorstellen hoe lastig in deze periode reizen en vooral langere tijd buiten de eigen landsgrenzen verkeren was. Paspoorten werden voor een periode van vijf jaar afgegeven, dat is niet anders dan nu. Hirschfelds pas liep af in mei 1933 op het moment dat hij in Zwitserland was. Uit angst dat de pas niet meer verlengd kon worden en hij in het mogelijk voor hem gevaarlijke Zwitserland opgesloten zou raken stak hij de ‘groene grens’ naar Frankrijk over, een land dat hij goed kende. In de loop van 1934 kon hij toch nog veel reizen maken: Nice, Venetië, Milaan, Verona, Lausanne, Genève. Maar vanaf het voorjaar van 1935 beperkte de Duitse regering de mogelijkheden om paspoorten en visa te verlengen. Hij durfde Frankrijk niet uit te reizen uit angst dat hij niet meer kon terugkeren. Hij zat dus vast. Een van zijn twee levenspartners, Instituts-medewerker Karl Giese, die om onbekende reden niet met hem meegereisd was naar de VS, had een vergelijkbaar probleem: hij werd in 1934 opgepakt wegens seks met een man in een sauna en werd vervolgens uitgewezen uit Frankrijk. Hij woonde daarna in Wenen en Brno.
Over de laatste levensjaren van Hirschfeld in ballingschap is weinig bekend. We kunnen er meer over lezen in Magnus Hirschfelds Exil-Gästebuch, dat onlangs is uitgegeven. Hirschfeld had de gewoonte om mensen die hij ontmoette te vragen iets persoonlijks in een ‘gastenboek’ te schrijven. Mij drong steeds de vergelijking op met het gastenboek dat je in sommige vakantieverblijven aantreft, waarin de gasten naam, datum, en iets aardigs schrijven. Alleen waren de personen in kwestie niet letterlijk Hirschfelds gasten, maar mensen die hij ontmoette. Ook plakte hij veel foto’s van de mensen die op bezoek kwamen, enkele plaatjes uit de Berlijnse tijd en soms krantenknipsels en aankondigingen van lezingen in het boek.
Het boek belandde via allerlei omwegen in het Deutsche Literaturarchiv Marbach waar het uiteindelijk ontdekt werd door Marita Keilson-Lauritz die zich lange tijd met de transcriptie en het achterhalen van de namen bezighield. Nu is het onder de vleugels van het Magnus Hirschfeld Gesellschaft in facsimile met aantekeningen is uitgegeven. De aantekeningen moeten een hels karwei geweest zijn. In totaal staan er bijna 90 foto’s in het boek, meer dan 260 namen en berichten, in niet altijd even leesbare handschriften, in diverse talen, waaronder chinees (Hirschfelds andere levenspartner Li Shiu Tong was van chinese afkomst). 158 personen kon men achterhalen. De korte biografieën achterin het boek tonen aan hoe groot het netwerk van Hirschfeld was, en hoe hij, ondanks het verlies van zijn instituut en bibliotheek toch probeerde nog iets van zijn werk voort te zetten.
De 65jarige besteedde wat de laatste twee jaar van zijn leven zouden blijken te zijn aan pogingen iets van zijn levenswerk te redden. Financieel hoefde hij zich geen zorgen te maken: behalve de inkomsten uit lezingen en boeken had hij uit voorzorg aandelen in 1928 in De Bijenkorf gekocht, die heel wat opleverden. Als arts mocht hij niet werken, omdat hij in Frankrijk niet bevoegd was. Wel probeerde hij zijn Berlijnse instituut te laten herleven in een ‘Institut des Sciences Sexologiques’ in zijn woning in Parijs.
In 1921 was Hirschfeld instrumenteel in de oprichting van de Weltliga fur Sexualreform die tot doel had juridische veranderingen in de veelal zeer verouderde en belemmerende regelgeving te bewerkstelligen. Seksuele voorlichting, geboortebeperking, decriminalisering van seksuele handelingen tussen volwassenen met beider toestemming stonden in het tienpuntenplan van de Liga. Voorlichting over interseksuelen en homoseksuelen moest discriminatie tegengaan. Zij dienden in het vervolg medisch behandeld te worden en niet meer als misdadigers of zondaars. De Weltliga kwam vanaf het eind van de jaren twintig jaarlijks of tweejaarlijks in verschillende steden in Europa bijeen. Hirschfeld organiseerde vanuit zijn ballingschap nog het congres van 1932 in Brno, maar na de oprichting van zijn Institut des Sciences Sexologiques kreeg hij ruzie met de franse afdeling van de Weltliga fur Sexualreform. Meningsverschillen over het programma waren de reden. Mogelijk speelde ook nog een rol dat een van Hirschfelds voormalige Berlijnse collega’s, de bij homohistorici niet onbekende Albert Moll hem er van beschuldigde helemaal niet gevlucht te zijn om politieke redenen, maar omdat hij bang was voor het gerecht gedaagd te worden wegens zedenmisdrijven.
In Parijs woonden veel Duitse ballingen, ook wetenschappers. In 1934 richtten zij de Deutsche Freiheitsbibliothek op, ook wel de bibliotheek van de verbrande boeken genaamd, omdat de bibliotheek op de eerste verjaardag van de boekverbranding werd geopend. Ze bevatte vooral materialen uit het Internationale Antifaschistische Archiv dat ooit ontstaan was uit materiaal dat verzameld was voor het zgn Bruinboek dat na de brand in de rijksdag in 1933 was verschenen. Heinrich Mann was president van de bibliotheek. Hirschfeld was behalve bij de opening van de bibliotheek ook betrokken bij de Notgemeinschaft der deutschen Wissenschaft und Kunst im Ausland, een soort Akademie van Wetenschappen in ballingschap. Dit bleef in nazi Duitsland natuurlijk niet onopgemerkt. Wegens de antinazi uitingen probeerde het naziregime een aantal leden van de Notgemeinschaft hun Duitse nationaliteit te ontnemen.
Spottend wordt opgemerkt dat de gemeenschappelijke kerstviering in Nice te danken is aan Adolf Hitler ‘Wit wollen unserm Führer dankbar sein!’
Uit de namen in het gastenboek blijkt dat Hirschfeld nog wel contacten met mensen uit de beweging voor seksuele hervorming onderhield, al ontbreken de kopstukken van de Weltliga bij voorbeeld, afgezien van Norman Haire. Een van de eerste namen is Emma Goldman, een bekende anarchiste en publiciste, die tijdens haar verblijf in Berlijn met Hirschfeld kennis had gemaakt. Naast vele wetenschappers zien we ook mensen uit homobeweging, zoals de uitgever Fritz Heymann. Hij schrijft in het boek dat hij vanwege de publicatie van het bekende Lila Lied dat hij aan Hirschfeld opgedragen had uit de vereniging van Duitse uitgevers werd gegooid. Of dat waar is, valt te betwijfelen, maar de tekst van het lied (van Kurt Schwabach op muziek van Mischa Spolianski) is wel toepasselijk op de situatie: “Wir sind nun einmal anders, als die Andern” – ook in Parijs.
Er staan ook Nederlanders in: De Nederlandse arts Max Reiss was een kennis van Jhr. Schorer. Als arts bezocht hij Hirschfeld om een opleiding in de seksuologie te voltooien. De joodse Reiss overleefde de oorlog in de onderduik. Dat gold helaas niet voor 13 anderen uit het Gästebuch, zoals Charlotte Polak-Rosenberg. Zij was bestuurslid van de Nederlandse sectie van de Weltliga. Daarnaast was ze een vooraanstaand feministe. Van 1921 tot 1941 was ze presidente van de Vereniging voor Onderlinge Vrouwenbescherming. In 1944 werd ze in Auschwitz vermoord.
Minder geslaagde portrettekening van Hirschfeld in Cagnes sur Mer 31 maart 1935.
Begin 1935 verhuisde Hirschfeld met Li naar Nice. Daar overleed hij plotseling aan een hersenbloeding, en nog wel op zijn 67e verjaardag, 14 mei 1935.
Voor de meeste personen uit het Gästebuch brak een ingewikkelde tijd aan met de komst van de Duitse Wehrmacht in Frankrijk in 1940. Veel mensen konden nog op tijd naar de Verenigde Staten vluchten. Nadat in 1941 zowel in bezet als Vichy-Frankrijk de maatregelen tegen de joden verscherpt werden probeerden anderen illegaal naar Zwitserland te ontkomen of doken in Frankrijk zelf onder.
Magnus Hirschfelds Exil-Gästebuch. Uitgegeven door Hans Bergemann, Ralf Dose en Marita Keilson-Lauriz. Hentrich & Hentrich 2019.
De foto’s zijn afkomstig uit het Gästebuch van Hirschfeld.
Podcast Heidense Heiligdommen
Voor de podcast reeks Lezen in het donker van NPO1 maakte Lara Lawigi een aflevering met Judith Schuyf over het boek Heidense Heiligdommen. Beluister het hier.
Oorlogsbronnen en seksuele diversiteit
Tekst uitgesproken bij de overdracht van 800 dokumanten van IHLIA aan het Netwerk Oorlogsbronnen NOB op 2 oktober 2019 in de OBA Amsterdam
We zijn hier vandaag ter gelegenheid van het feit dat een deel van de collectie van IHLIA is opgenomen in het netwerk Oorlogsbronnen. Dat is natuurlijk een goede zaak – nog maar 35 jaar geleden moest de homobeweging een stevige strijd voeren om erkenning te krijgen voor het feit dat ook homoseksuelen oorlogsslachtoffers konden zijn geweest. Behalve pure onwil van de kant van overheid en instellingen speelde zeker ook het gebrek aan bronnen in die discussie een grote rol. Een van de gevolgen van die erkenning was instelling van een Commissie rechtsherstel Homoseksuelen Tweede Wereldoorlog met een budget van bijna 1,6 miljoen euro in hedendaags geld. Omdat er geen levende getuigen meer waren, ging dat geld op aan verschillende projecten op het gebied van onderzoek en behoud. Ook IHLIA kreeg een som. In de bijbehorende brief schreef staatssecretaris Ross dat het niet alleen om geschiedschrijving ging. “Het verkrijgen van inzicht in het verleden is in grote mate van invloed op ons hedendaags handelen.” De onderzoeken leverden inderdaad een schat aan informatie en nieuw bronnenmateriaal op, die onder meer tot de conclusie leidden dat homoseksuelen in Nederland niet systematisch waren vervolgd, dat specifieke groepen wél waren getroffen, maar ook dat de doorwerking van de oorlog in veel levens aanzienlijk was geweest.
Vandaag is dus een goed moment om nog eens kritisch te kijken naar oorlogsbronnen en wat deze kunnen zeggen over seksuele diversiteit.
Allereerst: waar hebben we het over? Voor mij als historicus en onderzoeker is een goede bron liefst een primaire bron – dat kan van alles zijn: dagboek, brief, justitieel document, verslag van oorlogshandeling, foto – die iets vertelt over de handelingen, het verloop en het beleven van de oorlog – in dit geval de tweede wereldoorlog (en haar nasleep). Daarnaast kunnen secundaire bronnen interessant zijn voor zover deze materiaal en /of analyses openbaar maken uitgaande van misschien minder toegankelijke primaire bronnen.
Een oorlogsbron moet dus iets specifieks over de oorlog te vertellen hebben. Bij voorkeur zijn er over hetzelfde onderwerp of dezelfde gebeurtenis meer bronnen, zodat deze volgens de historische onderzoeksmethode van bronnenkritiek tegen elkaar gewogen kunnen worden. Bij zo’n weging is het vooral interessant te zien waar de bronnen elkaar tegenspreken – en waarom dan – en zeker ook wat er niet in de bron staat, terwijl dit gegeven uit andere bronnen bekend is of verondersteld mag worden. Ook kunnen bronnen meer licht geven op de context van het gebeurde. Overigens zijn autobiografieën, ook geleide autobiografieën zoals de reeks Roze levensverhalen notoir onbetrouwbaar als historische bron, hoe entertainend en persoonlijk nuttig ze misschien zijn.
Voor historici is het daarnaast van belang dat de bronnen goed vindbaar en ontsloten zijn. Een goede ontsluiting is een belangrijke onderzoekstool.
Eerlijk gezegd vind ik de huidige website van het netwerk oorlogsbronnen daar nog niet goed aan voldoen. Hij is lastig als onderzoekstool te gebruiken, vereist voorkennis om snel en uitputtend materiaal te vinden dat dan vervolgens niet online staat, en is nu vooral een aansporing om toch maar weer snel het bijbehorende archief in te gaan wanneer men meer wil weten. Vergelijk het met een bibliotheekcatalogus.
Nu gaat deze bijeenkomst behalve over oorlogsbronnen vooral over seksuele diversiteit, en dat ik dat in de ruimste zin des woords bedoel, hoop ik in de loop van dit praatje duidelijk te maken.
In goede geschiedschrijving moet ook het persoonlijke leven aan bod komen, omdat dat dieper inzicht geeft in beweegredenen en een completer beeld van de persoon schetst. Evenals in zoveel verhalen over de oorlog het geloof – of het nu protestants, katholiek of communistisch – terecht een grote rol speelt, zo vanzelfsprekend zou het moeten zijn om dat ook met seksuele voorkeur het geval te laten zijn. Die heeft zeker – zo niet op de voorgrond dan wel op de achtergrond – een rol gespeeld in de levenskeuzes die mensen maakten, hoe zij hun leven inrichtten en welke persoonlijke risico’s zij daarin durfden te lopen.
Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Zo op het eerste gezicht zijn er niet veel bronnen die een directe link tussen oorlogsbronnen en seksualiteit leggen, in ieder geval in Nederland. Primaire bronnen: er werd niet zo veel opgeschreven, er was angst voor vervolging, het intieme leven was in die periode niet erg bespreekbaar. Wel zijn er resten van justitiële archieven met informatie die licht werpt op het doorgaan van homoseksuele sekscontacten in de oorlog. Secundaire bronnen: bewust of onbewust schemeren eigen opvattingen in de interpretatie van de bronnen mee. Dat kan een uiting zijn van wat wel ‘moderne homonegativiteit’ wordt genoemd: het doet er niet toe, het is niet interessant, het wordt niet gezien. Er kan echter ook sprake zijn van wat ik dan maar ‘moderne homopositiviteit’ noem. Men laat zich te veel leiden door het verlangen naar rolmodellen, dus de gebeurtenissen/ het leven worden vooral beschreven en verklaard vanuit het centraal perspectief der seksualiteit. Nog erger: men laat zich leiden door een hedendaags begrip van wat seksuele voorkeur zou zijn. Het zal duidelijk zijn dat beide opvattingen makkelijk tot misverstanden en mogelijk zelfs mythevorming kunnen leiden. Ik wil dat duidelijk maken aan de hand van een aantal voorbeelden waarbij ik de bron als ingang geef.
Jaap van Leeuwen en Arie Addicks
De Van Leeuwen bibliotheek staat min of meer aan de wieg van de collectie van IHLIA. In dit geval weten we zeker dat hij homo was, maar verder bij voorbeeld vrijwel niets over zijn oorlogsgeschiedenis. Van Leeuwen zat in het verzet, werd op 2 september 1941 gearresteerd en zat zeven maanden in het Amsterdamse Huis van Bewaring en in het Oranje hotel te Scheveningen, wegens rondbrengen van het illegale Parool. Dat weten we onder andere uit het politiearchief van Amsterdam, dat door het Stadsarchief op internet is gezet. Zelf wilde hij nooit meer over deze periode praten – iets wat hij met meer verzetsstrijders gemeen heeft. We weten ook dat hij bij het Parool betrokken raakte via Arie Addicks, de zoon van de familie bij wie hij in huis woonde.
Ik hoorde over Addicks omdat het Verzetsmuseum Amsterdam aannam dat hij homoseksueel geweest zou zijn – bij navraag bleek dat ze dat hadden bedacht omdat hij bevriend was en naar de mening van het archief samenwoonde met van Leeuwen. Er zijn echter geen aanvullende bronnen bekend die dit verhaal bevestigen. Het bevolkingsregister van Amsterdam laat een andere interpretatie mogelijk zijn: Van Leeuwen woonde al sinds 1934, hij was toen 42, op kamers bij de moeder van Addicks. Haar toen 18 jarige zoon woonde nog gewoon thuis. Het is moeilijk voorstelbaar dat vader en moeder Addicks een minnaar van hun zoon, slechts vijf jaar jonger dan vader Addicks, in huis genomen zouden hebben. Addicks, kantoorbediende bij de kabelfabriek Draka, werd omschreven als nogal een ruwe jongen, ‘een lange vent, en nogal rauw, een ondernemende jongen, die bruiste van verlangen om iets te doen, wat luchthartig, met een zekere Geltungstrieb. Hij had zijn dienstpistool met patronen behouden. Hij gedroeg zich nogal uitdagend naar de Duitsers. Op 2 september 1941 kwamen er twee rechercheurs van politie bij hem thuis. Toen hem werd gezegd dat hij voor verhoor mee moest gaan, ontstond er een schietpartij. Addicks vader, die probeerde tussenbeide te komen, raakte gewond (en overleed enkele dagen later); Addicks vluchtte en zijn moeder werd in haar arm geraakt. Jacob van Leeuwen werd gearresteerd op basis van medeplichtigheid. Addicks ontkwam, maar werd drie weken later na weer een schietpartij opgepakt en op 8 oktober 1941 op de Waalsdorpervlakte gefusilleerd. Van Leeuwen ging toen hij eenmaal weer vrij was, vrolijk verder met sekscontacten bij pisbakken.
De Stijkel-groep
Jacob Schorer schrijft op 1 april 1953 aan zijn goede vriend Jaap van Leeuwen over Han Stijkel, die in het begin van de oorlog een grote groep verzetsmensen bijeenbracht die spionageactiviteiten verrichtten en zich voorbereidden op gewapend verzet tegen de bezetting: ‘ja zeker was hij een onzer, en in de Stijkelgroep waren er verscheidene. Ik dacht dat je dat wel wist. In mijn Gelijkheid van recht heb ik daarop ook gewezen, al heb ik dan geen namen genoemd, maar pour bon entondeur was dat toch, dunkt me, wel duidelijk. Hij behoorde tot mijn goede vrienden, en hij heeft me in Mei 1940 met François trouw geholpen bij het vernietigen van het volledige dossier van het W.H.K. Hij was altijd vol ijver voor onze zaak. Requiescat in pace.’
Ondanks mijn naspeuringen is het me tot op heden niet gelukt om meer te weten te komen over de identiteit van de ‘verscheidene’ in Stijkels groep. Er is relatief veel bronnenmateriaal over de Stijkelgroep overgebleven, in de vorm van interviews met overlevenden, autobiografieën en brieven, maar die geven niet meer informatie over dit onderwerp. 32 leden van de Stijkelgroep werden in juni 1943 in Berlijn gefusilleerd; van de overige 15 overleefden slechts 4 de oorlog. Stijkel zelf schreef in zijn afscheidsbrief aan zijn vader “Ontdaan van het materieele lichaam, dat ik altijd als een belemmering heb gevoeld, ben ik waar God wil. Ik deed wat ik meende dat mijn taak was.” Alle andere duidingen, zoals de beschrijving van het in mijn ogen nichterige voorkomen en gedrag van Dick de Vries in het Oranjehotel, zijn een verlangen van mijn kant om meer te weten.
Dames toch….
Onlangs werd ik gewezen op het bestaan van een herdenkingsplaquette die zich in de muur van de voormalige conciërgewoning van het Waterschapshuis Drechterland in Hoorn bevindt.
Op de plaquette staat een afbeelding van Dieuw van Vliet en Aaf Dell; ze zijn afgebeeld als paar. De beide onderwijzeressen woonden vanaf 1940 samen in de conciërgewoning. Ze gingen samenwonen toen Aaf 47 was en Dieuw 53. Vanaf 1942 boden ze in het achterhuis van hun woning onderdak aan onderduikers, waarvan sommigen van joodse afkomst. De onderduikers bleven veilig, maar Aaf en Dieuw werden in de loop van de oorlog opgepakt, en kwamen resp in Ravensbruck en de Amsterdamse gevangenis terecht. Na de oorlog keerden beiden terug en woonden samen in Spanbroek en Hoorn tot Dieuw in 1974 en Aaf in 1975 overleed. In de biografie die de vereniging Oud Hoorn over hen op hun website plaatste worden zij ‘levenspartners’ genoemd.
Veel vrouwen in het verzet hadden een ‘huisgenote’, die in het tegenwoordige jargon doorgaans ‘levenspartner’ wordt genoemd – maar we hebben geen idee wat dat in de praktijk betekende. Ze spraken zich daar niet over uit. In feite kan het van alles geweest zijn bij de dames in Hoorn; bij Ru Paré en Do Versteegh, Gezina van der Molen en Mies Nolte, Jacoba van Tongeren en Nel Wateler, Marie Anne Tellegen en Janneke Schwartz. Dames in die periode zagen geen aanleiding om zichzelf of hun relaties te benoemen en herkenden noch erkenden het seksuologische paradigma van de homoseksualiteit als identiteit, zoals die wel langzamerhand door de mannen werd overgenomen.
Soms sprak hun omgeving daar over, maar altijd in retrospectief; de mensen in die tijd waren nu ook weer niet zo naïef dat ze geen idee hadden van het bestaan van vrouwenliefde. En ook hier: waarom willen we het weten? Volgens vrouwelijke historici als Schwegmann en Bosch is het van belang om de sterk gegenderde opvattingen over het verzet te nuanceren. Oorlogsbronnen kunnen een beter beeld van de rol van sekse geven, zowel als drijfveer om bepaalde keuzes te maken in het leven, maar ook om de spanningen en morele dilemma’s te duiden die optraden tussen de meer vrouwelijke rol van verzorgen en zorgen voor en de soms noodzakelijke rol om leiding te geven, en daarbij ook met geweld in aanraking te komen. Zorgvuldige herlezing van de secundaire bronnen die over hen gaan, doen vermoeden dat de vage heren in het leven van de dames die door hun mannelijke biografen worden opgevoerd niet het onweerlegbare bewijs van heteroseksualiteit zijn, maar mogelijk op biseksualiteit kunnen duiden, wat wellicht ook weer allerlei spanningen gaf.
Marie Anne Tellegen, de na-oorlogse ‘vrouw achter de troon.’
Wim Weenink, de biograaf van Marie-Anne Tellegen, wist duidelijk niet wat hij met de interessante persoonlijke geschiedenis van de zich Dr Max noemende Utrechtse verzetsvrouw aan moest, en liet het dus onbenoemd. Al jong had zij een intieme vriendschap met de schrijfster Carry van Bruggen, die haar brieven aan Tellegen ondertekende met “black boy” ; later had zij een SM relatie met de schrijver Frans Coenen, zoals uit hun correspondentie blijkt. Uit foto’s blijkt dat ze zich in haar studententijd maar ook later graag als jongeman verkleedde. Ten slotte woonde ook zij lang met een huisgenote, Janneke Schwartz. Beide laatste gegevens worden niet gethematiseerd door haar biograaf. Uit de beschrijvingen komt Marie-Anne Tellegen naar voren als een krachtige persoon, voor-de-duvel niet bang, die in het verzet ging om tegen de onrechtvaardigheid van de Duitse bezetting en de jodenvervolging te strijden. Uit de biografie blijkt op geen enkele wijze dat zij na de breuk met Frans Coenen begin 1931 nog iets van een intiem of persoonlijk leven had. Ze overleed in 1976.
Bij geen één van de tot nu toe besproken personen is een duidelijke relatie te vinden tussen verzetsdeelname en seksuele oriëntatie. Men ging in het verzet uit een gevoel van rechtvaardigheid, vaak als reactie op het begin van de jodenvervolging, van maatschappelijke verantwoordelijkheid, of omdat men al vroeg geconfronteerd werd met de directe vraag tot collaboratie, zoals bij de kunstenaars die lid van de kultuurkamer moesten worden. (Het begint met nee zeggen). Omdat ze daarnaast nog over allerlei handige eigenschappen beschikten rolden ze langzaam in het verzet.
Oorlogsdagboeken
Een bijzondere oorlogsbron is het oorlogsdagboek. Dit zou in principe bij uitstek geschikt moeten zijn om meer informatie te geven over seksuele diversiteit en de oorlog. Het hangt er vanaf met welke optiek zo’n dagboek geschreven is – als het de bedoeling is dat het nageslacht het later leest is het ook vaak nogal terughoudend op het gebied van het persoonlijk leven.
Bij toeval vond ik een oorlogsdagboekje van een lesbische vrouw. Het beschrijft negen dagen in mei 1943. Trijntje was muziekonderwijzeres en woonde samen met een vriendin, met wie ze ook een pension dreef. Mijn roze bril-vooroordeel zegt dan: ze hadden een relatie. Maar op het moment van schrijven hebben de twee duidelijk geen relatie; Trijntje schrijft regelmatig nogal geïrriteerd over het gedrag van haar huisgenote, en is blij als ze weer eens een paar dagen weg is. Bovendien is ze hevig verliefd op een andere vrouw, die 90 km verderop woont. Voor deze vrouw heeft ze het dagboekje bijgehouden. Lees deze passage: 4 mei. “Vandaag weer tweemaal luchtalarm. Geen vliegtuigen gehoord. Het alarm wordt wel gegeven, om de bevolking binnen te houden, zodat ze ze gemakkelijker kunnen inrekenen. In IJmuiden schijnt dit gebeurd te zijn. De vogels flirten en maken hoorbaar dwingende afspraakjes. Gelukkige wezens! Vandaag steeds naar M. verlangd. Blij, dat ik haar zaterdag zal zien!” Wat vinden we verder: het gewone leven ging door, vrij reizen kon kennelijk nog, er waren gezellige avondjes waarop gemusiceerd en kaart gespeeld werd. Bloemen waren kennelijk nog te koop, maar ze ondervond wel hinder van de spertijd en toenemende moeite aan ‘eterij’ te komen. Er waren stakingen in het hele land als protest tegen de Duitse maatregelen om de soldaten weer terug in krijgsgevangenschap te voeren en de studenten op te roepen voor de verplichte arbeidsdienst in Duitsland. Alleen soms, zeer soms, the war rears its ugly head, als Trijntje ineens een anti-semitische opmerking maakt. Als ze geen nieuwe onderduikers wil opnemen (terwijl we uit andere bronnen weten dat er in 1942 in het pension onderduikers zaten: Hongaarse musici en zelfs gedurende een half jaar de communistische schrijver Teun de Vries. ) Als ze en passant een sneer geeft over een kennis die ‘in de Euterpe straat’ zat.
Kortom, het boekje van Trijntje geeft een kleine onthutsende kijk in het eigenlijk maar al te gewone dagelijks leven midden in de oorlog, lesbisch of niet.
Wat is nu de moraal van dit verhaal: ja, vertel vooral verhalen over de oorlog, hoe meer hoe liever, verzamel oorlogsbronnen, maar blijf dicht bij je bronnen, en neem niets voor waar aan wat je niet kunt bewijzen.
© Judith Schuyf 2019
Hans Scholl-Leve de vrijheid!
Tussen 27 juni en 12 juli 1942 werd een viertal pamfletten per post onder enkele honderden ‘zorgvuldig gekozen’ personen in Duitsland verspreid. De anonieme vlugschriften riepen in nogal hoogdravend en zeer intellectueel proza vol citaten van bekende Duitse dichters op tot passief verzet tegen Adolf Hitler. De pamfletten spraken over de willekeur van het nazi-regime, van de onverenigbaarheid van de nazistaat met de hoogstaande geschiedenis van het Duitse volk, maar ook van de moord op ruim 300.000 joden in Polen. Het eerste pamflet eindigde met een gedicht van Goethe en de woorden Freiheit! Het vierde vlugschrift eindigde met de zin Wir schweigen nicht, wir sind Euer böses Gewissen, die Weisse Rose lässt Euch keine Ruhe!
Na de Duitse nederlaag bij Stalingrad waarbij 300.000 militairen de dood vonden volgden in februari 1943 twee nieuwe vlugschriften, nu afkomstig van de ‘Widerstandsbewegung in Deutschland’. Hitler kan de oorlog niet winnen, alleen verlengen! En weer werd opgeroepen tot Freiheit: vrijheid van woord en overtuiging, bescherming van de individuele burger tegen de willekeur van misdadige staten, dat zijn de grondvesten van het nieuwe Europa.
Het zesde pamflet, nu in een oplage van enkele duizenden, werd onder andere op de Universiteit van München verspreid door het in het trappenhuis neer te laten dwarrelen. Dat werd de twee verspreiders noodlottig: de conciërge, die lid van de NSDAP was, greep hen in de kraag en waarschuwde de Gestapo. Het waren broer en zus Scholl, Hans en Sophie, 24 en 21 jaar oud. Verzet, ook al was het beschaafd en geweldloos, kon het regime niet hebben. In een onbeschaamd snel tempo werden de Scholls verhoord, enkele medestanders opgepakt en in een schijnproces dat nog geen drie uur duurde ter dood veroordeeld. Nog dezelfde middag, 22 februari 1943, eindigde hun leven op het schavot. Van het proces is niet veel overgebleven, wel zijn de laatste uren van Hans, Sophie en hun medestrijder Christian Probst goed gedocumenteerd. Hans’ laatste woorden waren ‘Es lebe die Freiheit! Op 19 april werden nog drie leden van de groep ter dood veroordeeld, Alexander Schmorell, Willi Graf en professor Kurt Huber. Huber, die beduidend ouder was dan de anderen, studenten, was de auteur van de pamfletten 5 en 6.
In de laatste decennia is er veel aandacht voor de Weiße Rose geweest, als een van de weinige verzetsgroepen tegen Hitler. De jonge verzetsmensen – de meesten waren nog geen 25 jaar – spraken tot de verbeelding, en het feit dat een van hen een aantrekkelijk jonge vrouw was evenzeer. Er kwamen postzegels, verschillende boeken en films, met name over Sophie, die toch vooral een vrouwelijke, ondersteunende rol speelde.
De herinnering aan de groep werd vooral levend gehouden door de overgebleven leden van de familie Scholl. De oudste zuster Inge beheerde het archief, dat alleen al in het geval van Hans Scholl uit 799 dozen (!) bleek te bestaan, met daarin heel veel (niet bijster goede) gedichten, dagboeken, foto’s, en zijn bibliotheek met aantekeningen. Volgens zijn zus was Hans altijd al ‘mitteilungsbedürftig’ geweest. Inge Scholl schreef al in 1947 een roman over de groep onder de titel Die Weiße Rose. Daarmee was het standaardverhaal gemaakt. Inge vermeldde wel dat Hans in 1937 een aantal weken in de gevangenis had gezeten wegens lidmaatschap van een verboden jeugdorganisatie maar vermeldde daarbij niet dat hij behalve dat ook wegens homoseksualiteit was opgepakt. Voor het grote publiek (inclusief de Nederlandse Wikipedia) is Hans de geschiedenis ingegaan als heteroseksueel. Er is nu een nieuw boek, van (dominee) Robert M. Zoske, Flamme sein. Hij maakt gebruik van de papieren die Inge Scholl niet in haar boek heeft opgenomen, waardoor behalve de religieuze en intellectuele ontwikkeling van Hans Scholl ook de invloed die de hechtenis voor Scholl heeft gehad in een breder perspectief wordt gezet.
Flamme sein geeft een portret van Hans Scholl als jonge man. Dat heeft de makke dat hij maar 24 is geworden. Normaliter kun je als puber een vat vol tegenstrijdigheden zijn en valt dat verder niet op, omdat je in het latere leven wel weer de kans krijgt dat recht te zetten. Maar juist door al deze dagboeken en nagelaten papieren komen de twijfels en overtuigingen van Scholl uitvergroot voor het voetlicht. Twijfels over wie hij is, bij wie hij zich aansluit, en zeker niet in de laatste plaats twijfels over zijn seksuele voorkeur. Maar ook: hij begon als overtuigd aanhanger van de nieuwe orde van de nationaal-socialisten in Duitsland, was tegelijkertijd lid van een onafhankelijke jeugdbond, was homoseksueel en tegelijk zeer gelovig, droomde van een carrière in het leger als officier.
Tegenstrijdigheden.
In 1933 werd Hans Scholl lid van de Hitlerjugend (HJ). Ook zijn zussen en broer waren lid van een nazistische jeugdorganisatie. Dat hadden ze zeker niet van thuis meegekregen, vader was overtuigd antinazi, maar het geeft aan hoe het nazi gedachtegoed jonge mensen aansprak. Hans maakte zelfs snel carrière en werd in 1935 ‘vaandeldrager’ over 150 jongens. Tegelijkertijd deed hij iets wat korte tijd later, in februari 1936, streng verboden werd: hij werd lid van een onafhankelijke jeugdbond, dj.1.11, met een eigen groep de Trabanten (dat betekent zoiets als dienaar, trawant in een vriendelijker betekenis van het woord). De naam van de jeugdgroep de Trabanten is afkomstig uit een zeer invloedrijke reeks gedichten van Stefan George, De ster van het verbond, geschreven als een hymne op het Duitse nationalisme in de eerste wereldoorlog, ‘Wer je die flamme umschritt/bleibe der flamme trabant.’
Die jeugdbonden waren in Duitsland ontstaan als reactie op de ellende van de eerste wereldoorlog en hadden ten doel in volle vrijheid nieuwe verbanden onder jongeren te scheppen. Dj.1.11. was een bijzondere vereniging, ze deden meer dan buiten kamperen en sporten; ze lazen Rilke, Zweig en ook Stefan George; ze componeerden, zongen, gingen liftend op reis en overnachten in hun eigen speciale tenten, de zwarte vierkante ‘Kothen’ die oorspronkelijk uit Finland kwamen. In 1936 was Hans de aanvoerder van een groepje van tien Trabanten die per trein en liftend een reis naar Stockholm maakten.
Hans zag op dat moment weinig verschil tussen de Duits-nationale opvattingen van de nationaalsocialisten en zijn jeugdbond. En misschien was er naar huidige maatstaven niet zoveel verschil, maar wilden de nazi’s alles onder hun controle houden. Aktie en discipline hoorden zowel bij de jeugdbonden als bij de HJ. Beiden waren een mengeling van avontuur en Männerbund. Het was zeker niet in de laatste plaats de aantrekkingskracht van mannen onder elkaar die Hans Scholl fascinerend vond. Het gevolg laat zich raden. Toch was de arrestatie van Scholl in 1937 het gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. De Gestapo maakte jacht op personen die ze van bündnische sympathieën verdachten. Als ‘bijvangst’ kregen ze te horen dat twee van de Trabanten, waaronder Hans’ jongere broer Werner, tot homoseksuele handelingen waren verleid door een van de jeugdleiders, Ernst Reden. Ook de 15jarige Rolf Futterknecht werd opgepakt. Deze verklaarde in 1936 en 1937 regelmatig ‘ontuchtige handelingen’ met Hans Scholl (die toen 17 was) te hebben gepleegd. Op 11 november 1937 viel de Gestapo verschillende huizen binnen van mensen die verdacht werden van ‘bundnische’ sympathieën. In het huis van de familie Scholl werd belastend materiaal gevonden, brieven en boeken. Sommige van die brieven maakten deel uit van een correspondentie tussen Hans Scholl en een 65jarige homoseksuele Zweedse officier, Max Schürer von Waldheim, die hij bezocht had tijdens zijn bezoek aan Stockholm. Mede door deze correspondentie werd Scholl niet alleen aangeklaagd wegens het lidmaatschap van de verboden jeugdorganisatie, maar ook wegens overtreding van de beruchte artikelen 175 en 175a, die homoseksueel contact verboden voor meerderjarigen en tussen personen in een gezagsrelatie. Via de in beslag genomen correspondentie was een homonetwerk zichtbaar geworden, waarin behalve Scholl en Schürer von Waldheim ook nog de leider van het reisbureau van de Reichsjugendführung, Georg von Schweinitz, en Scholls vriend in de jeugdbond Ernst Reden zichtbaar werden.
Scholl nam de schuld op zich voor het seksueel contact met Futterknecht, hij gaf wel toe dat het een ‘Schweinerei’ was geweest, maar zijn motief was ‘de grote liefde die ik voor Futterknecht had’. Later zou Scholl nooit meer iemand als zijn ‘grote liefde’ betitelen. Verschillende malen had hij geprobeerd met het gedrag op te houden, maar hij kon het niet laten. Hij schreef zijn ouders dat hij had gehoopt zich ‘met onvermoeibare arbeid weer schoon te kunnen wassen.’
De processen-verbaal van de verhoren zijn bewaard gebleven. We kunnen lezen dat het verhoor niet veel anders verliep dan bij de reguliere politie in die jaren – in de tekst is geen sprake van wat wij ons bij Gestapo methoden voorstellen. De vragen, de antwoorden en de beschrijvingen komen ons bekend voor. “Op een nacht tijdens het paaskamp, toen we net met onze gezichten naar elkaar gedraaid lagen, begon Scholl met mijn geslachtsdeel te spelen, nadat hij mijn trainingbroek naar beneden had gedaan. In die nacht ging het wat verder, omdat hij zijn trainingsbroek ook naar beneden stroopte en zijn blote deel tussen mijn blote bovenbenen drukte. Daarbij werd zowel mijn als zijn lid stijf. Na enige tijd voelde ik nattigheid tussen mijn benen en ik neem aan dat Scholl toentertijd een zaadlozing heeft gehad. Bij mij was alleen mijn lid stijf; ik had geen zaadlozing.’ Etc etc. Zo verklaarde Futterknecht dat hij zelf niet homoseksueel was –een uitspraak waar de Gestapo overigens aan twijfelde omdat beiden gedurende enkele jaren met elkaar hadden gekampeerd en reizen gemaakt. Op 15 december 1937 werd Hans Scholl in Untersuchungshaft genomen. Er volgden bezoeken en brieven met zijn ouders, die hem vanuit hun geloof ondersteunden. Hans’ vader en zijn directe militaire meerdere intervenieerden met succes ten gunste van hem. Het probleem was, aldus de laatste, dat er een zekere gezagsverhouding had bestaan tussen Hans (als vaandeldrager van de troep) en de jonge Rolf. Als dat niet zo was geweest, had men de hele zaak zo onder de tafel geschoven. Maar met dit argument was men duidelijk op de goede weg gekomen. Op 30 december 1937 werd hij uit het voorarrest vrijgelaten en keerde terug naar de kazerne waar hij als soldaat diende. Hij moest nog tot juni 1938 wachten tot zijn zaak voor het Sondergericht diende, dat waren gerechten buiten de normale rechtsgang om, die ten doel hadden anders-denkenden en -voelenden als ‘Volksschädlinge’ uit te sluiten. Maar Scholl maakte een goede indruk, hij kwam totaal niet staatsgevaarlijk over. De ontucht hoefde niet zwaar bestraft te worden, het leeftijdsverschil was gering, en Futterknecht maakte de indruk dat hij tegenover dit soort dingen niet onervaren of afwijzend te staan.’ Ten tijde van het gebeurde (nl voor de aanscherping van art 175) was dit gedrag niet eens strafbaar. Kortom, Scholls handelen was een ‘jeugdige dwaasheid van een overigens keurig net en ook geslachtelijk normaal voelend mens, dat dit soort dwaasheden overwonnen had.’ Hij verdiende ‘niet meer dan een maand gevangenisstraf’ en kwam daarom in aanmerking tot kwijtschelden van de straf, sinds straffen van korter dan een maand niet ten uitvoer hoefden te worden gebracht. Zo keerde hij terug naar de cavaleriekazerne. Hij ging medicijnen studeren, maar bleef onder dienst, het leger had behoefte aan artsen. Hij woonde in München afwisselend in de kazerne en op kamers en moest zich af en toe als hospik inzetten.
Hans Scholl was er dus licht vanaf gekomen. Toch waren de gevolgen groot. Scholl schaamde zich diep. Het is duidelijk dat het incident voor grote verwarring bij hem had gezorgd. Met zijn persoonlijke leven komt het daarna niet erg op orde. Op mij maakt het de indruk dat hij hardnekkig probeerde uit te vinden wat heteroseksualiteit was. Dat hij dat vooral door vriendschappen met 14 en 15 jarige meisjes probeerde met wie hij nadrukkelijk geen seks had, maakt deze pogingen des te moeizamer. Ook als hij op een iets hogere leeftijd overschakelt, wil het maar niet lukken: de dames vinden hem saai en niet echt geïnteresseerd in hen. Hij wil vriendschap, maar niet dat man-en-vrouw gedoe. Pas vlak voor zijn dood heeft hij een kortstondige relatie met een vrouw van zijn leeftijd, maar het is niet duidelijk of deze relatie seksueel was. Hij zegt tegen zijn ouders dat hij zich had voorgenomen ‘rein te blijven’, maar het is niet duidelijk of hij dit nu onder invloed van het christendom deed, of om de ‘naamloze zonde’ stil te houden.
Hoe hij het ook met meisjes probeerde, zijn diepste vriendschappen bleven met mannen: in 1939-40 met Hellmut Hartert en vanaf 1941 met Alexander Schmorell. Met Hartert onderhield hij een ‘bijzonder nauwe vriendschap’ die op wederzijdse aantrekking was gebaseerd. Ze gingen samen op vakantie en woonden ook een tijdje samen, tot Hans heftig verliefd werd op de 15 jarige dochter van een vriend van Helmut. Volgens mensen in zijn omgeving was Helmut hierdoor ‘mateloos teleurgesteld’ en het zorgde voor een verwijdering tussen de vrienden.
Door de gebeurtenissen rond de arrestatie en rechtszaak raakte Scholl steeds verder van het nationaalsocialisme af. Hij veranderde ook van gedachten: zijn individualisme, natuurmystiek en toenemende christelijke vroomheid stond ver af van de collectieve en blut-und-boden gedachten van de nazi’s. Wat zeker ook een grote rol speelde in dit proces was dat het studentenbataljon van de Universiteit in de zomer van 1942 een aantal maanden naar het oostfront in Rusland werd gestuurd. Hier zag Hans Scholl met eigen ogen hoe verwerpelijk het legeroptreden van de nazi’s was.
Scholl las veel auteurs van uiteenlopende stromingen, die tezamen zijn denken beïnvloedden. De laatste was Thomas Mann, die vanuit de Verenigde Staten radioboodschappen naar Duitsland stuurde. Mann en Scholl hadden een gemeenschappelijke visie van een nieuw Duitsland in een vrij Europa, dat deel zou uitmaken van een vreedzame wereld. Uiteindelijk had de Weiße Rose weinig impact. Daarvoor was het toch te kleinschalig, te elitair en wilde het Hitler wel weg hebben, maar nam het geen afstand van het conservatisme waaruit deze was voortgekomen.
Verder lezen:
- Herzer, Manfred, 2008, Hans Scholls große Liebe, Capri 40, 2-21;
- Herzer, Manfred, 2015, Hans Scholls religiöse und sexuell Entwicklung’, Capri 49, 123-132
- Kühne, Thomas, Friendship into Comradeship. Gang Culture, Genocide, and Nation-Building in Germany, 1914-1945.
- Zoske, Robert, 2018, Flamme Sein! Hans Scholl und die Weiße Rose. Beck, München.
Heidenen in het RMO
Heidense Heiligdommen wordt gepresenteerd in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Dat is deels ‘for sentimental reasons’. Ik kom al sinds mijn zesde (toen had ik nog nachtmerries van mummies) en veel regelmatiger sinds mijn zestiende in het museum. Toen ik studeerde kwam ik er vrijwel wekelijks, zo niet vaker. Twee herinneringen: als je binnenkwam door de poort kwam je op een grote sombere binnenplaats, tegenwoordig overdekt, waar nu de tempel van Taffeh staat. Links was een groezelige fietsenstalling en in het midden in een al even mottig grasveldje, lag sinds 1922 de ‘germaanse’ put, die Romeins bleek te zijn en uit Grevenbicht kwam, en daar in 1977 ook weer naar terug ging.
Tweede herinnering: in 1972 schreef ik een scriptie over het bronsdepot van Wageningen, een van de belangrijkste vondsten uit de vroege bronstijd. De stukken moesten niet alleen getekend worden (door mij) maar ook gefotografeerd (door de fotograaf Meuzelaar). In het RMO werd de vitrine aan de achterkant opgemaakt, ik pakte de stukken, wikkelde ze in papier en vervoerde ze lopend in een plastic VenD tasje van het Rapenburg naar de Breestraat. Zo ging dat toen.
Het RMO heeft ook een aantal voorwerpen die aan niet-christelijke gebruiken herinneren. Omdat het lastig was deze voor kortere tijd uit de collectie te halen, laat ik er hier een paar zien.
Er zijn vooral veel amuletten bij: ze moesten de drager tegen het kwaad beschermen, dan wel het goede bewerkstelligen. Amuletten waren er in vele soorten en maten: dierentanden, kralen en bollen van bergkristal of barnsteen, kralen. Deze dateren doorgaans uit de vroege middeleeuwen.
Dieren waren belangrijk: ze symboliseerden vruchtbaarheid en voortplanting. Vooral het paard en de stier golden als zodanig.
Het Romeinse stiertje uit Beilen heeft drie hoorns. Daarmee is het voor Nederland uniek. Stiertjes maar ook paarden met drie hoorns vinden we vooral in Gallië en Engeland: ze horen kennelijk thuis in het ‘Keltische’ gebied. Miranda Aldhouse-Green koppelt ze aan een hele serie beelden (ook menselijke/goddelijke) in drievoud, ze noemt ze triaden. In drievoud heeft het beeld meer macht, en verwijst naar extra heilige kracht.
Ook het paard stond voor kracht, vruchtbaarheid en macht. Dit paardje is in Breda gevonden en dateert uit de Romeinse tijd. Het paard stond in groot aanzien bij de Germanen. Er zijn veel ceremoniële paardegraven gevonden. Een van de oud-Noorse liederen bezingt de heldendaden van het gedroogde hengstenlid, de VVölsi.
Ook de zgn Donarkeule stonden voor kracht en gezondheid; ze werden (van de Oekraïne tot Nederland) vooral bij vrouwen in het graf meegegeven. Soms werd daarbij ook nog een kaurischelp meegegeven.
De ruiterfibula afkomstig uit het vroegmiddeleeuwse grafveld van Rhenen verwijst wellicht naar een bovennatuurlijke macht (type ‘Wodan’) te paard.
Het houten hoofd uit Heiloo dateert mogelijk uit de 7e eeuw, het lijkt veel op Scandinavische voorbeelden uit de 5e-7e eeuw. De koffieboonvormige open mond en de volgeblazen wangen moeten kracht en levensvreugde uitstralen (de afbeelding komt uit Lange 2017). Dit houten beeld is niet te zien in het RMO.
Dit zilveren beeldje werd in de 19e eeuw aangekocht door het RMO. Het is gevonden in het karolingische gedeelte van Dorestad. Gezien de koffieboonvormige ogen en de vorm van het haar zou het afkomstig kunnen zijn uit Scandinavië en is dan mogelijk door een Viking rover of handelaar meegenomen.
Heidense Heiligdommen
Januari 2020 Artikel over Heidense Heiligdommen in het Reformatorisch Dagblad leest u hier.
Vier sterren voor Heidense Heiligdommen in Trouw van 15 mei 2019. Wetenschappelijk inzicht in Neerlands heidense verleden
Joost mag weten wat je eraan hebt, maar wat een verrukkelijke logica. Marijke Laurense
De auteur
Historica Judith Schuyf (1951) is vooral bekend om haar onderzoek naar de emancipatie van lesbiennes, homo- en biseksuelen en transgenders. Zo publiceerde zij over de vervolging en het verzet van homoseksuelen tijdens het nazisme; ook schreef ze (mee aan) heel wat stukken voor een roze overheidsbeleid. Daarnaast liet ze als landschapsarcheologe van zich horen, met onder meer ‘Heidens Nederland’ (1995).
De thematiek
Met ‘Heidense heiligdommen’ geeft Schuyf een vers overzicht van hoe het nu, bijna 25 jaar na Heidens Nederland, staat met het wetenschappelijke inzicht in ons heidense verleden. Want hoewel de tand des tijds ondertussen natuurlijk genadeloos heeft doorgeknaagd, is ook de kennis gegroeid, dankzij digitale databanken, verfijndere onderzoeksmethodes (zoals pollen- en isotopenonderzoek) en het verdrag van Malta, waardoor de bodem eerst onderzocht moet worden voordat er ergens een nieuwe woonwijk of snelweg gebouwd mag worden.
Daarnaast: heidendom is hip. Welke VVV zou niet dolgraag een spirituele trekpleister à la Stonehenge in de aanbieding willen hebben?
Dus zet Schuyf eens rustig op een rijtje wat in ons landschap en in onze plaatsnamen inderdaad mag bogen op een heidens verleden. En dan gaat het over heuvels, bronnen, zwerfkeien en heilige bomen en wat er mogelijk waar is aan de vaak huiveringwekkende verhalen erbij over rituele mensenoffers. Wat weten we nu echt over de religieuze beleving in de Lage Landen voor de komst van Willibrord en Bonifatius, waarover indertijd uitsluitend afkeurend is geschreven? En wat is er met al die prechristelijke plekken en verhalen gebeurd voor- en nadat onze contreien uiteindelijk helemaal gekerstend waren?
Om te beginnen is er veel vernield: u kent ongetwijfeld het verhaal dat Bonifatius een heilige eik omhakte. Ook werd het streng verboden om de doden te cremeren, bij een bron of heg te bidden of (speciaal voor vrouwen) de toekomst te voorspellen. Maar de katholieke kerk paste ook heel pragmatisch menig oud gebruik aan, getuige bijvoorbeeld de talloze magische, geneeskrachtige bronnen die aan fatsoenlijke heiligen als Willibrord, Maria en Odilia werden gewijd.
Opvallendste stelling
De strijd tegen de heidenen en hekserij kwam pas echt op scherp te staan na de Middeleeuwen: zowel het rationalisme als het protestantisme was bijzonder allergisch voor elke vorm van bijgeloof en afgoderij, waartoe ook alle ‘paapse stoutigheden’ werden gerekend. Zo zijn er, tot groot verdriet van archeologe Schuyf, na 1580 opnieuw veel heidense heiligdommen bewust gesloopt. Een recent voorbeeld: eind 1996 heeft bij Staphorst iemand onder verwijzing naar Richteren 6 een pas ontdekte ‘wonderden’ omgezaagd, die drommen pelgrims trok.
Kernzin
‘Het heidendom bestond niet als zodanig, alleen voor zover het in de opvattingen van de Kerk gedefinieerd werd als dat van de Ander, het niet-christendom als het ware.’
Redenen om dit boek niet te lezen
Een register zou van dit boek ook een handig naslagwerk hebben gemaakt; nu moet u zich door veel opsommingen worstelen voor het verhaal over een bepaalde plek. En weet u zo uit uw hoofd wat vaktermen als ‘depositie’ en ‘inhumatie’ betekenen?
Ook zult u zich storen aan Schuyfs nuchter-wetenschappelijke, licht ironische benadering als u spiritueel gegrepen bent door het heidendom of juist elke vorm van bijgeloof en volksdevotie des duivels vindt.
Redenen om dit boek wel te lezen
Heidense heiligdommen geeft een vermoedelijk compleet overzicht van waar in Nederland u de prehistorie nog kunt vinden en dat blijkt verbazend vaak vlak om de hoek te zijn.
Schuyf maakt een fascinerend stuk cultureel en religieus erfgoed toegankelijk voor iedereen die zijn algemene ontwikkeling op peil wil houden. Haar betoog is helder en aannemelijk, de foto’s en de lokale legendes zijn fraai, en heerlijk zijn de vele weetjes. Ooit geweten waarom Hemelvaart altijd op een donderdag valt of dat je met een simpel veerooster de duivel met zijn bokkenpoten buiten de deur kunt proberen te houden?
Judith:
Op 16 mei 2019 verschijnt Heidense Heiligdommen bij uitgeverij Omniboek. Het boek gaat uitgebreid in op de vraag wat wij weten over religieuze opvattingen en praktijken vanaf circa 300 voor het begin van de jaartelling tot het heden, die buiten de christelijke belevingswereld vielen. Dit gaat aan de hand van vier vragen:
- wat weten we over religieuze beleving in de lage landen voor de christianisering?
- wat gebeurde er met de prechristelijke elementen tijdens en in de eeuwen na de kerstening?
- in hoeverre kunnen we iets zeggen over het proces van bewuste en onbewuste herhaling en hertaling van het prechristelijke?
- welke zichtbare fenomenen herinneren daar vandaag de dag nog aan?
ISBN 9789401914338.
Heidense heiligdommen. Zichtbare sporen van een verloren verleden
Judith Schuyf, met foto’s van Sjaan van der Jagt
Omniboek, 336 blz., € 24,99
****
LHBT- een relevant gegeven?
Op 4 december 2017 gaf ik in Goes voor WDH Bevelanden een avond nascholing over LHBT in de huisartsenpraktijk – een relevant gegeven?
De avond werd georganiseerd door het LHBT netwerk Zeeland en Roze50plus. Een verslag vind u hier.
Ten behoeve van deze avond heb ik op deze pagina wat aanvullende informatie gezet, zoals de Handreiking Gezondheid lezen die ik samen met José Renkens en Hanneke Felten in 2011 maakte. De Handreiking bevat een overzicht van de belangrijkste wetenschappelijke publikaties over de gezondheidssituatie van LHBT’s en waar zij gezondheidsrisico’s lopen.
De volgende publikaties en websites bevatten materiaal ter verdieping van de stof:
Handreikingen Movisie over gezondheid en welzijn LHBT’s, te vinden onder
https://www.movisie.nl/kennisdossiers/lhbti-emancipatie
- Kijk jij al door een roze bril? (Movisie, 2013) Handreiking voor iedereen die professioneel met LHBT cliënten/patiënten te maken heeft) toegespitst op het maatschappelijk werk, maar met veel tips waar ook huisartsen iets aan kunnen hebben)
- Handreiking LHBT-emancipatie: Informele zorg en zelfredzaamheid bij LHBT-ouderen (Movisie, 2014)
- Handreiking LHBT-emancipatie: Lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender ouderen (Movisie, 2012)
Homoseksualiteit in een heterorelatie. Lichamelijke klachten kunnen symptoom zijn van verborgen leed. Wilfred Ploeg. Medisch Contact 01 december 2010.
Seksuele gezondheid
http://www.de-eerstelijns.nl/wp-content/uploads/2016/07/DEL-nr6_Seksuele-gezondheid_LR.pdf.
Veel zaken op het gebied van seksuele gezondheid zijn vastgelegd in de NHG-Standaarden ‘Soa-consult’ en ‘Seksuele Klachten’. Plus digitale nascholing (e-pin) met filmpjes. Huisarts Advies Groep seksuele gezondheid seks-HAG
H.de Graaf, B.Bakker, C.Wijsen, Een wereld van verschil. Seksuele gezondheid van LHBT’s in Nederland in 2013. Rutgers WPF.
Jongeren
www.iedereenisanders.nl Website voor jongeren, ouders en professionals. De website is opgezet als suïcidepreventie voor jongeren, en geeft ook om kennis voor professionals en ouders.
H.Felten en M.Boote, Ik wou dat ik dood was. 10 vragen van professionals over suicidepreventie onder lesbische, homo- bi- en transgenderjongeren. Movisie 2012.
Kuyper, L. Jongeren en seksuele oriëntatie. Sociaal en Cultureel Planbureau 2015.
Ouderen
Kuyper, L. 55-plussers en seksuele oriëntatie. Ervaringen van lesbische, homoseksuele, biseksuele en heteroseksuele 55-plussers. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2015
www.zorgvoorbeter.nl/diversiteit
Religieuze en biculturele LHBTI’s
https://www.regenbooghulp.nl/ website met informatie over hulpverlening m.b.t. christendom en homoseksualiteit
Geloven onder de regenboog. Handreiking voor hulpverlening aan christelijke lesbiennes, homo’s, biseksuelen en transgenders. LCCplus projecten en Movisie. Z.j.
400 Bronnen voor biculturele LHBT’s en hun hulpverleners. KIS 2015.
De kastdeur op een kier. Handreiking Seksuele en genderdiversiteit in mulitcultureel Nederland. Movisie LHBT emancipatie.
Dé (allochtone) lesbienne bestaat niet! Gemeente Amsterdam. Adviesraad diversiteit en integratie, 2011.
Ik ben Turkse en ik ben lesbisch. Lesbische vrouwen vertellen hun verhaal. Stichting Katlim
Wat doet een zonnerad in de kerk?
In de hal van de hervormde kerk in Garnwerd staat een grote plaat van rode zandsteen. Daarop staat een afbeelding met drie bespaakte raderen en een rij boogjes. De toenmalige voorzitter van de Stichting Oude Groninger Kerken, wijlen Harry de Olde maakte mij jaren geleden attent op de steen. Hij wist niet precies wat de betekenis van de afbeeldingen was, en kende in Nederland ook geen parallellen.
Nu blijken zandstenen sarcofagen, sarcofaagdeksels en grafplaten helemaal niet zo zeldzaam te zijn. Alleen al in Nederland zijn er op dit moment zeker 353 bekend, zoals blijkt uit een inventarisatie die Piet Heinsbroek maakte. Oorspronkelijk moeten er nog veel meer geweest zijn, maar omdat steenmateriaal nu eenmaal zeldzaam en duur is in Nederland, zijn veel stenen secundair gebruikt als drempel of ander bouwmateriaal.
In de kerk van Termunten lag een fotokopie met gegevens over de stukken zandsteen aldaar van de hand van Heinsbroek. Navraag leerde dat hij kort daarvoor overleden was. Zijn omvangrijke documentatie wordt nu deels in het stadsarchief van Vlaardingen (het ‘Hollandse’ deel) en deels bij de RCE in Amersfoort bewaard. Bij het maken van het overzicht had Heinsbroek al het materiaal uit oudere literatuur verzameld (noot 1) en de stenen vrijwel allemaal bezocht en gefotografeerd en/of opgemeten.
Sarcofaagdeksel of grafplaat?
In de wandeling worden de stenen platen vaak ‘sarcofaagdeksels’ genoemd, maar waarschijnlijk zijn ze lang niet allemaal als zodanig gebruikt, ook al liggen ze nu soms op een zandstenen sarcofaag. Het is niet duidelijk of dat de oorspronkelijke situatie is. Mogelijk dekten verschillende grafplaten een in de grond, of later in de kerk, gedolven graf. De bovenkant van de grafplaat was dan zichtbaar voor de bezoeker van kerkhof of kerk. Om te voorkomen dat men over de grafplaat struikelde is het reliëf van de versiering meestal vlak gehouden. Lang niet alle grafplaten/deksels zijn versierd overigens.
Waar zijn ze gevonden?
Grafplaten/deksels worden vooral gevonden in kustprovincies langs de Noordzee (van Zeeland tot in Denemarken). Wanneer men de lijst die Heinsbroek opstelde op een kaart van Nederland plot (ik hoop deze kaart als hij compleet is binnenkort hier te publiceren) valt het overweldigende aantal sarcofagen/deksels in de provincies Friesland, Groningen en in mindere mate Noord-Holland op. Veel minder exemplaren zijn gevonden in Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, en Flevoland, allemaal ‘boven de grote rivieren’. Er is één uitzondering, afkomstig uit de St Amalberga in Susteren. Ook uit het Rijnland zijn er enkele tientallen exemplaren bekend (noot 2).
Waar komen ze vandaan?
De meerderheid is vervaardigd uit rode zandsteen, afkomstig uit de Eifel en het Wesergebied. Een geringer aantal is van gele Bentheimer zandsteen. De exacte herkomst is mij onduidelijk; er is vrijwel geen petrografisch onderzoek gedaan. Wel is een plek gevonden waar steen gewonnen is (noot 3).
Het zijn dus importstukken in de lage landen. Het vervoer van de 600 kilo zware stenen platen moet een majeure operatie geweest zijn. Transport over water ligt voor de hand. Daar wijst de verspreiding ook op. In waterrijke gebieden waren veel kleine geulen en sloten die bevaarbaar waren voor de platbodemschuiten. Maar dan nog moesten de platen uiteindelijk per kar naar de uiteindelijke bestemming worden gevoerd. Het is aannemelijk dat ze bedoeld waren voor de graven van belangrijke personen. Er zijn aanwijzingen dat de platen in de loop van de tijd voor steeds weer nieuwe graven werden hergebruikt.
Datering
In de praktijk blijkt het lastig om de grafplaten te dateren. Een absolute datering is alleen mogelijk wanneer men weet wie er in het graf begraven lag, met de sterfdatum.
Een andere mogelijkheid is wanneer de grafplaat gekoppeld kan worden aan een goed gedateerde bouwfase van de kerk. Een absolute datering van de Nederlandse exemplaren is daardoor zelden mogelijk. Lang gebruikte men stilistische kenmerken op de platen als hulpmiddel bij de datering, maar verschillende archeologische vondsten wijzen op eventuele onbetrouwbaarheid van deze methode (noot 4). Er is dringend nieuw onderzoek nodig waarbij het totale bestand aan afbeeldingen op de deksels in een kader wordt gezet van versieringsmotieven die gebruikt zijn op stenen maar ook metalen voorwerpen uit de hele vroegmiddeleeuwse periode.
Zo blijkt dat in het Rijnland sarcofaagdeksels/grafplaten zijn gevonden die men daar (op stilistische gronden?) in de 7e eeuw dateert. Deze passen in een Frankische versieringstraditie, die weer direct teruggaat op de laat-romeinse traditie aldaar (noot 2).
In Nederland neemt men vooralsnog aan dat de bulk van de grafplaten in de 11e en de 12e eeuw te dateren zijn, met uitlopers naar de 10e en 13e eeuw. Dat hangt ook samen met de vooronderstelling dat er een (stenen?) kerk aanwezig moet zijn, waar overledenen in of rond ter aarde werden besteld.
Naast de vraag over de datering en het gebruik van de versieringselementen staan er nog meer vragen open. In volgende blogs probeer ik hier, naarmate mijn onderzoek vordert, meer over te vertellen.
– hoe was de productie en het transport georganiseerd?
– welke transportroutes werden gebruikt?
– werd de versiering op de stenen al aangebracht in het productiegebied of pas bij aflevering?
– konden de ‘klanten’ bepaalde voorstellingen bestellen?
De laatste vraag interesseert me in het bijzonder. In mijn onderzoek naar Heidens Nederland bleven de zonneraderen van Garnwerd lang zonder parallel. Uit de nieuwe inventarisatie blijken er nu naast de steen uit Garnwerd, nog zes grafplaten met zonne- of radmotieven te zijn. Welke betekenis kon aan deze zonneraderen worden gegeven? Wijst dit op oude tradities die lang zijn blijven bestaan?
Heidens en christelijk
- Op de steen in Garnwerd staan drie raderen, met elk in het midden een centrum waaruit acht spaken naar het deels dubbele rad lopen.
- en 3. In het kerkmuseum in Jannum (deze ‘buitenpost’ van het Fries Museum herbergt een aantal middeleeuwse sarcofagen, grafplaten en andere grotere stenen objecten) bevindt zich een sarcofaagdeksel met de afbeelding van een cirkel met acht stralen. Deze is afkomstig uit Beets. Op het oude kerkhof van Beets werden in het verleden mogelijk twaalf grafplaten gevonden (deze zijn te vinden in de dokumentatie van de heer Heinsbroek), die deels dus in Jannum liggen en deels verdwenen zijn. Fysiek verdwenen is helaas een fragment van een sarcofaagdeksel met twee concentrische cirkels en een zesspakig rad.
- Uit Baflo komt een fragmentaire afbeelding bestaande uit zes concentrische cirkels met acht stralen; de steen ligt thans in het depot van het Groninger Museum in Hoogkerk.
- Uit de OLV kerk in Harderwijk is een zeer verweerde grafplaat met een cirkel met acht stralen afkomstig;
- Uit Zwaag is een plaat afkomstig met – afhankelijk hoe je het interpreteert – mogelijk vier cirkels met acht stralen.
- Tenslotte komt er uit Midwolde nog een afbeelding met zes cirkels en acht stralen.
Schematisch vertonen deze zeven afbeeldingen grote overeenkomsten. In alle gevallen, op een na, is er sprake van acht stralen, die vanuit een centrum stralen. In twee gevallen kan men de afbeelding als een rad interpreteren; in de overige is sprake van een of meer (concentrische) cirkels. Zijn dit inderdaad afbeeldingen van de zon, zo ja, hoe passen ze in het totale versieringsrepertoire van de grafplaten?
Er zijn verschillende types versiering op de grafplaten te onderscheiden, soms in combinatie met elkaar (noot 5). Sommige versieringen komen direct voort uit een christelijke beeldtaal, zoals het stafkruis en het griekse kruis. In Noord-Nederland zijn veel platen versierd met kromstaven en kruisstaven. Deze worden met een bijbelspreuk in verband gebracht. Sommige grafdeksels dragen een menselijke afbeelding, die vermoedelijk de overledene voorstelt. De boogjes op de steen met de raderen in Garnwerd worden wel geïnterpreteerd als een onderdeel van de kerkarchitectuur, maar zijn daar eigenlijk iets te oud voor. De regelmatig voorkomende gestileerde levensboom is op zich een oud motief, dat op zeker moment in de christelijke traditie wordt overgenomen.
Wellicht geldt iets vergelijkbaars voor het zeer vaak voorkomende radkruis, dat bekend staat als ‘Keltisch’ versieringsmotief uit de voor-romeinse tijd. Het wiel dat de Keltische dondergod Taranis met zich meevoert, is een radkruis. Het komt ook op de Gundestrupketel (hyperlink) voor. Directe parallellen zijn ook te vinden in het National Museum in Dublin, kleine gouden schijven met een kruis binnen concentrische cirkels, daterend uit de bronstijd.
Daarnaast zien we afbeeldingen van palmetten en rozetten. Dit waren al populaire motieven in de klassieke oudheid. Er zijn ingewikkelde geometrische versieringen die aan de Germaanse dierstijl doen denken die in de vroege middeleeuwen populair was in noord-Europa.
Binnen dit geheel misstaan de patronen van cirkels, stralen en raderen helemaal niet. Er zijn vele parallellen gevonden die gedateerd worden vanaf de prehistorie tot in de vroege middeleeuwen.
Ze worden verklaard als zonnesymbolen of symbolen die naar de kringloop van het leven verwijzen. De ‘zonnesteen’ uit Harpstedt, mogelijk al daterend uit de bronstijd, draagt een afbeelding van 18 concentrische cirkels. Fibulae uit de romeinse (ijzer)tijd en vroege middeleeuwen zijn versierd met concentrische cirkels en kruisen. Onder de laatsten zijn er minstens twee die een opmerkelijke overeenkomst hebben met de versieringen op onze grafplaten.
Het Rijksmuseum van Oudheden bezit een fibula uit Baflo met een versiering bestaande uit een schijf/rad met acht spaken. En bij Wijk-bij-Duurstede vond een amateur-archeoloog met een metaaldetector zeer onlangs een zilveren fibula met een achtspakig rad. Beide fibulae worden in de 6e eeuw gedateerd!
De vraag is nu wat de betekenis van deze versieringselementen is. Per definitie zijn de grafplaten ontstaan in een christelijke context, maar net als met andere elementen in het vroege christendom, bleven diep ingewortelde restanten van een eerdere godsdienst nog lang bestaan. Pas op zijn vroegst in de 13e eeuw begint de christelijke traditie echt volledig de overhand te nemen, dus met een datering in de 10e-12e eeuw is het wel mogelijk dat de elementen verwijzen naar een nog op dat moment reëel gevoelde traditie. Ze verwijzen dan denkelijk naar de kringloop van het leven.
Wordt vervolgd dus!
Noten
©2017 Judith Schuyf
Ik dank het Stadsarchief Vlaardingen, Jeroen ter Brugge en Albert Reinstra (RCE) voor hulp en informatie bij het onderzoek voor dit artikel.
- Met name Martin, H. (1957) Vroeg-middeleeuwse zandstenen sarcophagen in Friesland en elders in Nederland. Drachten.
- Nisters-Weisbecker, Andrea (1983) Grabsteine des 7.- 11. Jahrhunderts am Niederrhein. Bönner Jahrbücher 183, 175-327.
- Heimberger, H. (1956) Frühmittelalterliche Trapezsärge aus dem Odenwald. Badische Heimat 36, 125-138.
- Kuiken, Kees (2004) Middeleeuwse zandstenen grafkisten uit Westerlauwers Friesland. De Vrije Fries 84, 9-28.
- Waslander, Christine en Peter Homan (1991) Dekselse graven. Noord Nederlandse grafsculptuur in de elfde en twaalfde eeuw. Meppel.